(Sp. picaro = schelm; vandaar schelmenroman). Verhaalgenre uit de zestiende- en zeventiende-eeuwse Spaanse literatuur (novela picaresca) met bloeitijd tussen 1600 en 1620. De picaro is een sociale verschoppeling (antiheld*) die in de ik-vorm vertelt (pseudo-autobiografie) hoe hij zich door allerlei lastige situaties heen met slimme streken, meestal ten koste van zijn meesters, in leven wist te houden. Opvallend in deze verhalen is de afwezigheid van het voor het romangenre zo typische liefdesthema. De aandacht gaat grotendeels naar de sociale situatie zoals die door de picaro gezien en beleefd wordt aan de zelfkant van de maatschappij. Toch kan men niet van sociaal protest spreken: de picaro verzet zich immers niet tegen zijn toestand; hij probeert alleen zich er zo goed mogelijk doorheen te slaan. De verhaalstructuur is duidelijk episodisch (een soort roman à tiroirs) en kent een Open einde. De verteltoon is meestal mild-humoristisch.
Prototype van het genre is het anonieme La vida de Lazarillo de Tormes (1554), dat samen met La vida del Pícaro Guzmán de Alfarache (1599-1604) van Mateo Alemán en La vida del Buscón (1626) van Quevedo het genre bekendheid heeft gegeven. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw en vooral in het begin van de achttiende eeuw kent de picareske roman ook een grote bloei in West-Europa. Het genre ondergaat echter meteen een aantal belangrijke wijzigingen. Zo werd de karakteristieke meester-knechtrelatie vaak opgeheven of verburgerlijkt (Lesage, Gil Blas de Santillane, 1715-35). Soms kreeg de picarofiguur een begin van psychologische uitdieping (Defoe, Moll Flanders, 1722), terwijl andere verhalen dan weer verwaterden tot avonturenroman(Smollett, Roderick Random, 1748). De Nederlandse literatuur bezit een belangrijk specimen van picaresk-avontuurlijke verhaalkunst in Den vermakelyken Avanturier (1695) van Nicolaas Heinsius jr.
De negentiende eeuw met realisme en victorianisme is geen picareske tijd. In de twintigste eeuw, met een sterker wordend contingent levensgevoel (op elk moment kan om het even wat gebeuren) kende het genre een opleving na het succes van Mark Twains The Adventures of Huckleberry Finn (1884). Men spreekt dan veeleer van ‘neopicareske’ verhaalkunst, met, vooral in de jaren vijftig, enkele opvallende romans: Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull (1954) van Thomas Mann, Die Blechtrommel (1959) van Günter Grass, Hurry on Down (1953) van J. Wain, The Adventures of Augie March (1953) van Saul Bellow en Ginger Man (1955) van J.P. Donleavy. Recentere voorbeelden van neopicareske verhaalkunst zijn de romans van Erica Jong (o.m. Fanny, 1980), Jahrgang 22 (1977) van August Kühn, Memorie di una Ladra (1972) van Dacia Maraini en, voor het Nederlandse taalgebied, Ik, Jan Cremer (1964) van Jan Cremer en Alles moet weg (1988) van Tom Lanoye.
Literatuur: H. Heidenreich (red.), Pikarische Welt. Schriften zum Europäischen Schelmenroman, 1969. R. Bjornson, The Picaresque Hero in European Fiction, 1977. H. Sieber, The Picaresque, 1977 (The Critical Idiom). H. van Gorp, Inleiding tot de picareske verhaalkunst, 1978. D. Souiller, Le roman picaresque, 1980. J.J. Laurenti, Bibliografia de la litteratura picaresca, 1973, 1981. U. Wicks, Picaresque Narrative, Picaresque Fictions: a theory and research guide, 1989.