(Lat. resp. Eng. gelauwerd dichter). In de oudheid benaming voor een dichter die als officiële bekroning voor zijn werk een lauwerkrans ontving, volgens de mythe van Apollo en Daphne het ereteken van de dichter. Vanaf de renaissance werd deze traditie weer opgenomen. Gelauwerde dichters kwamen vaak in dienst van vorsten. Petrarca en Ben Jonson bv. waren beroemde hofdichters. Ook in Frankrijk bestond dergelijk gebruik; vanaf Ronsard tot in de negentiende eeuw werd de uitverkoren nationale dichter (o.a. S. Mallarmé) als ‘prince des poètes’ betiteld. In Engeland spreekt men sinds 1668 (J. Dryden) van een ‘poet laureate’, d.i. een dichter die tot aan zijn dood aan het hof verbonden was en daarvoor ook speciaal bezoldigd werd. Het gebruik bestaat nog steeds, maar het is een loutere eretitel geworden. Van de achttien poets laureate die Engeland tot dusver gehad heeft, gelden er slechts drie als ‘major poet’, nl. Dryden, Wordsworth en Tennyson. De officiële hofdichter tussen 1972 en 1984 was Sir John Betjeman, en van 1984 tot 1998 Ted Hughes; nu is dat Andrew Motion. Een (minder ‘hoffelijke’) variant in Nederland is de verkiezing van Gerrit Komrij tot ‘Dichter des Vaderlands’ voor de periode 2000-2005. Zijn opvolger is de minder bekende dichter Driek van Wissen. Zie ook Stadsdichter.
Literatuur: E.K. Broadus, The Laureateship, 1921. N. Russel, Poets by Appointment, 1981.