Poëtica, poëtiek

(Lat. ars poetica < ars = kunst, vaardigheid, kennis). 1. Leer van de dichtkunst, meer algemeen, van de genres en technieken van de literatuur. Tot in de achttiende eeuw golden de poëtica’s als leerboeken die voorschriften bevatten over hoe men moest schrijven (normatief standpunt). Pas de laatste tijd is de poëtiek descriptief geworden. De belangrijkste poëtica’s uit de oudheid zijn Aristoteles’ Peri Poiètikès (4de eeuw v.C.; Ned. vert. N. van der Ben & J.M. Bremer, 1986), Horatius’ De Arte Poetica (Epistula ad Pisones, ca. 20 v.C.; Ned. vert. P.H. Schrijvers, 1980) en Quintilianus’ Institutio Oratoria (ca. 90 n.C.; Ned. vert. P. Gerbrandy, 2001). Ze leidden in de renaissance tot talloze interpretaties in het Latijn (Valla, Vida, Vossius, Scaliger) en in het Italiaans (Castelvetro, Minturno, enz.). Later volgden voorschriften en commentaren ook in andere talen; zo o.m. Boileaus bekende Art Poétique (1674) en Gottscheds Critische Dichtkunst (1730).

2. Sinds het einde van de achttiende eeuw geldt de term poëtiek (Eng. poetics, Dts. Poetik, Fr. poétique) ook als een equivalent van literatuurtheorie. In afgeleide betekenis spreekt men van de poëtica (d.w.z. literatuuropvattingen) van individuele auteurs.

Literatuur: A.L. Sötemann, Over poetica en poëzie, 1985. B.F. Scholz, ‘Poetica’ in W. van Peer & K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden, 1991, pp. 127-135. W. van den Akker & G. Dorleijn, ‘Poëtica en literatuurgeschiedschrijving’ in De nieuwe taalgids, 1991, pp. 508-526 (DBNL 2005). F.A.H. Berndsen & H. van Dijk, Poëtica-onderzoek in de praktijk, 1993. J. den Boeft, Denken over dichten: dertig eeuwen poeticale reflectie, 1994. J. Bessière e.a. (red.), Histoire des poétiques, 1997.