Préciosité

(Fr. précieux = kostbaar). Algemeen-culturele en literaire richting in Frankrijk, die ontstond in de vroege zeventiende eeuw en een bloei kende tussen 1625 en 1650. Het gaat om een maniëristische modeverschijnsel dat gegroeid is vanuit de zgn. salons (sien Salon), waar aristocratische dames (‘les précieuses’) kunstenaars en intellectuelen inviteerden om voor te lezen uit eigen werk of om te discussiëren over de Franse taal (‘le bon usage’), over letterkunde, filosofie en levensstijl en over de casuïstiek der liefde. In de ‘lichtere’ salons ontwikkelde zich een kunstmatige code van ‘precieuze’ gedrags- en spreekgewoontes, gekenmerkt door mondaine goede smaak en elegantie, en door een steeds verder streven naar minutieuze verfijning en distinctie, naar een correct en sociaal aanvaardbaar taalgebruik en naar galanterie in de liefde. Dit hyperraffinement deed zijn intrede in verschillende literaire genres: zowel in de kleine versvormen (sonnet, epigram, raadsel, berijmde ‘billets doux’, excentrieke gezelschapsspelletjes op rijm), als in de gewijde welsprekendheid en in de galante roman. De onderwerpen bij uitstek zijn: de vrouw, de liefde, de galanterie. De stijl is gewild spitsvondig (invloed van GONGORISME en Marinisme). Woorden uit het dagelijkse leven worden indecent geacht (‘mots bas’) en vervangen door soms onbegrijpelijke omschrijvende metaforen en hyperbolen, terwijl de woordenschat met tal van ‘mots nobles’ verrijkt wordt. Deze stijl lokte heel wat parodieën uit, o.m. Les précieuses ridicules (1659) van Molière.

De term preciositeit wordt soms in algemenere zin gebruikt om een mondaine, doorgedreven vormverfijning aan te duiden. Sommigen beschouwen de ‘esprit précieux’ als een vaak terugkerende trek van de Franse literatuur (tegengesteld aan de direct-komische, uitgelaten en trefzekere ‘esprit gaulois’ van bv. Rabelais).

Literatuur: R. Bray, La préciosité et les précieux, 1948. R. Lathuillère, La préciosité, 2 vols., 1966.