Psalm, psalmberijming

 

(Gr. psalmos = lied onder begeleiding van snarenspel). Benaming van 150 oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven religieuze liederen die verzameld zijn in het Boek van de Psalmen, het eerste van de zgn. ‘Geschriften’ in de Hebreeuwse Bijbel. Traditioneel werden de psalmen aan koning David toegeschreven. In werkelijkheid echter kan men van geen enkele psalm met zekerheid de auteur aanwijzen. De redactie van deze 150 liederen vond plaats over een periode van acht eeuwen (tiende – tweede eeuw v.C.). Voor de datering moet men zich vaak beperken tot de aanduiding of een psalm vóór, tijdens of na de ballingschap (587-538) geschreven is.

De psalmen zijn opgebouwd uit verzen die uit twee of drie vrij korte, ongeveer gelijke delen bestaan. Hoe deze verzen metrisch gestructureerd zijn, blijft een open vraag. Wel zijn de leden van een vers met elkaar verbonden door het parallellisme van de versdelen, ook wel ‘gedachterijm’ of parallellismus membrorum genoemd. Deze stijlvorm, die typisch is voor het Semitische denken, heeft in de psalmen een absoluut hoogtepunt bereikt.

De psalmen kunnen volgens diverse criteria worden onderscheiden. Zo spreekt men van lyrische en niet-lyrische gedichten. De voornaamste lyrische psalmtypes zijn het loflied of de hymne (ps. 8), het dank- of smeeklied (ps. 30) en het klaaglied (ps. 44). Als niet-lyrisch psalmtype heeft men bv. het leerdicht (ps. 1). Gebruikt men andere criteria bij de indeling, zoals de Sitz-im-Leben, dan spreekt men ook van pelgrims- of bedevaartpsalmen (ps. 84), koningspsalmen (ps. 45), haat- en vloekpsalmen (ps. 109), enz.

Wegens het succes van de psalmen in de christelijke cultus ontstonden in de middeleeuwen psalmvertalingen in het Latijn en in de volkstaal. Vooral onder de invloed van de reformatie werden later Duitse, Franse en Nederlandse psalmberijmingen gemaakt. Het zijn bewerkingen van de Hebreeuwse psalmen tot strofische rijmende gedichten, waarbij de strofevorm vaak in de lijn ligt van het volkslied. De oudste Nederlandse berijmingen zijn de zgn. souterliedekens . Vooral de Duitse en Franse psalmberijmingen zijn zeer belangrijk geweest, ook buiten hun eigen taalgebied. Zij werkten immers inspirerend en vormgevend in op de lyriek in de volkstaal. Bv. Cl. Marot, Trente Pseaulmes de David (1537), B. Waldis, Der Psalter (1553) en Ph. van Marnix van St.-Aldegonde, Het Boeck der Psalmen Davids (1580). In onze tijd geven de psalmen nog altijd aanleiding tot het ontstaan van poëzie in nieuwe bewerkingen of vertalingen: zo bv. in ons taalgebied bij dichters als Gabriël Smit of Huub Oosterhuis, in de Franse literatuur bij Paul Claudel, in de Latijns-Amerikaanse poëzie bij Ernesto Cardenal (bevrijdingspsalmen).

Het woord ‘psalm’ wordt soms ook zeer ruim gebruikt voor diverse lyrische uitingen. Zo worden o.a. bij Rodenbach, Van Duinkerken en Vroman sommige gedichten als psalmen betiteld, en Timmermans noemde zijn roman waarin hij de boer en de aarde verheerlijkt Boerenpsalm (1935).

 Literatuur: S.J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen, 19832 (1959). H. Gunkel, Die Psalmen, 19685. L. Jacquet, Les psaumes et le coeur de l’homme: étude textuelle, littéraire et doctrinale, 3 vols. 1975-1979. M.H. Schenkeveld, Het is begonnen met David. De honderdvijftig psalmen in het Nederlands berijmd, vertaald en bewerkt door 47 dichters uit vijf eeuwen, 1999. S. van der Land, Het verhaal van de psalmen, 2000.