Benaming voor een heterogene groep activiteiten die als hoofddoel beogen op amusante wijze de mogelijkheden van taalstructuur en taalgebruik maximaal te exploreren, als in een laboratorium voor toegepast taalonderzoek. De term is enigszins misleidend omdat de recreationele taalkunde slechts in beperkte mate aansluit op tendensen in de ‘officiële’ academische linguïstiek. Zij bevindt zich tegelijk, met grote individuele verschillen, in het grensgebied tussen taalstudie, retorica en literatuurwetenschap, en tussen vrijblijvend spel en systematische studie. Dat bemoeilijkt een precieze afbakening van het begrip. Sommige recreationele linguïsten zijn geschoolde taalspecialisten of benaderen taal vanuit mathematische modellen; anderzijds heeft de recreationele taalkunde een raakvlak met theoretisch amper onderbouwde genres als cabaret en light verse, of met het circuit van puzzelclubs en -tijdschriften. Het verzinnen, verzamelen, of bestuderen van de volgende genres, technieken of taalfenomenen is typisch voor de recreationele taalkunde: abecedarium, anagram, cadavre exquis, lipogram, palindroom, paragram, raadsel, schaakbord en andere acrobatische versvormen, woordspel, het langste woord in de taal, de kortste zin met alle letters uit het alfabet, enz.
Als studie van ‘taal met vakantie’ is de recreationele taalkunde eigenlijk van alle tijden. In de negentiende eeuw wordt ze erg populair, al blijft het taalspel een wat frivool curiosum. Exponenten hiervan zijn I. D’Israeli, Curiosities of Literature (1791-1817), L. Lalanne, Curiosités littéraires (1845), H.B. Wheatley, Of Anagrams (1862), en, op bescheidener schaal, Jacob van Lenneps Vermakelijke Spraakkunst (1865). Befaamder en moderner is het werk van de schrijver en wiskundige Lewis Carroll (1832-1898). In de twintigste eeuw heeft de canonisering van de speelse taalkunde zich verder voltrokken onder invloed van uiteenlopende factoren als: de invloed van modernisme en postmodernisme, de herwaarding van de antieke retoriek evenals van voorheen als maniëristisch veroordeelde tradities (bv. rederijkerskunst), de opkomst van de mathematische speltheorie en de ontwikkeling van de computerlinguïstiek. In Frankrijk bloeit de recreationele taalkunde onder impuls van de auteur en theoreticus R. Queneau, stichter van het Oulipo (Ouvroir de Littérature Potentielle, d.i. Werkplaats voor Potentiële Literatuur). Zijn Exercices de style (1947) en Cent mille milliards de poèmes (1961) hebben ook elders invloed uitgeoefend. Bij ons zijn vooral H. Brandt Corstius (ps. Battus, Opperlandse taal- en letterkunde, 1981) en R. Kousbroek (De logologische ruimte. Opstellen over taal, 1984) te vermelden. Op te merken is nog dat allerlei vormen van speelse taalcreativiteit ook bestudeerd worden in een strikter academische context door antropologen, etnolinguïsten, psycholinguïsten en sociolinguïsten.
Literatuur: Word Ways: the journal of recreational linguistics (1968-). R.D. Sutherland, Language and Lewis Carroll, 1970. B. Kirshenblatt-Gimblett (red.), Speech Play. Research and resources for studying linguistic creativity, 1976.Oulipo, Atlas de littérature potentielle, 1981. Drs. P (H.H. Polzer) & I. de Nijs, Het rijmschap compleet, 1984.