Ritme

(Gr. rhythmos = regelmatig terugkerende beweging < Gr. rhein = vloeien, stromen).

1. De beweging in de natuurlijke gesproken taal. De indruk van beweging komt tot stand door een verschil in toonhoogte en een min of meer willekeurige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde, of van lange en korte lettergrepen (naar gelang van de natuur van de taal). Ritme wordt METRUM wanneer de opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde (of lange en korte) lettergrepen zo wordt gerangschikt dat er vaste patronen ontstaan (de versvoeten). We onderscheiden o.m. een dalend ritme en een stijgend ritme. Men spreekt van dalend ritme wanneer de klemtonen vooraan liggen. De dactylus ( ku ) en de trochee ( kh ) zijn de twee basisvoeten bij dalend ritme. Stijgend ritme komt voor wanneer de klemtonen in de versregel achteraan komen. Hier zijn de jambe ( hk ) en de anapest ( uk ) de twee basisvoeten. Zie ook METRUM.

2. In overdrachtelijke zin wordt de term ritme ook aangewend voor de zielsbeweging die door een literair werk (poëzie of proza) golft en die een bepaald levensritme reveleert, via zinsbouw, beeldspraak, klankexpressie, tijdsverhoudingen, enz. Zo wordt in het verhaalonderzoek de term ritme vaak gebruikt om het globale of het veranderlijke tempo in de relatie verteltijd/vertelde tijd aan te geven of om een structuur aan te duiden die gekenmerkt wordt door herhaling (spiegelteksten, parallellisme, contrastwerking, enz.).

Literatuur: G. Kazemier, In de voorhof der poëzie, 1965, pp. 15-85. E.K. Brown, Rhythm in the Novel, 19672. R.D. Cureton, ‘Rhythm and Verse Study’ in Language and Literature, 1994, pp. 105-124. D. Attridge, Poetic Rhythm: An Introduction, 1995. Le Sens du rythme, themanummer Degrés, 1996. G. Dessons & H. Meschonnic, Traité du rythme, 1996. A. Neijt, ‘The Structure of Rhythm’ in Linguistics in the Netherlands, 1999, pp. 149-161.