(Fr. rocaille = schelp, schelpvormig versiersel). Spottende karakterisering aan het einde van de achttiende eeuw van de Louis XV-stijl; de term kreeg de negatieve connotatie belachelijk, gedemodeerd mee. Rococo werd geleidelijk een periodebegrip in de kunst (eerst als uitloper van de barok, later autonoom) dat zich pas tegen het begin van de twintigste eeuw van zijn ongunstige bijklank kon ontdoen. In die periode werd de term rococo (zoals impressionisme, enz.) vanuit het kunsthistorische in het literatuurkritische jargon opgenomen, zonder dat het een algemeen aanvaarde definitie zou krijgen. Het begrip wordt doorgaans met veel omzichtigheid gebruikt.
Sommigen noteren rococokenmerken in de Europese literatuur van 1660 tot 1780, vooral in de tweede helft van die tijdsspanne. Het rococo is evenwel zelden dominant: het wordt gesitueerd in de periode waarin de barok nog niet dood is, waarin het classicisme overheerst, waarin de preromantiek zich al aankondigt. Maniëristische tendensen en de invloedrijke idealen van de verlichting compliceren het beeld van de achttiende eeuw nog meer. Het rococo zal a.h.w. allianties aangaan met andere, meer overheersende stijlrichtingen, eerder dan zich te profileren als een distinctief stijlbegrip. Zo hebben rococo-elementen zich gemengd met het classicisme (A. Pope, The Rape of the Lock, 1712-14), met het sentimentalisme (L. Sterne, Tristram Shandy, 1759-67 en A Sentimental Journey, 1768), met de kritische houding van de verlichting (Diderot, Jacques le fataliste, 1773), enz. In het Duitse taalgebied heeft het rococo zich het duidelijkst gemanifesteerd (Wieland, Die Grazien, 1770). In de Nederlandse literatuur komt het rococo nooit echt van de grond, al vindt men bepaalde elementen ervan terug bij Poot, Schermer en Wellekens.
Volgende kenmerken gelden als indicaties van rococo: overschrijding van hiërarchieën en grenzen (tussen vers en proza, tussen de genres, door grillige composities en wisselende perspectieven), voorkeur voor het kleine (bv. voor kleine genres zoals epigram, idylle, versvertelling), voor het triviale onderwerp, voor het detail dat breed wordt uitgewerkt. In de thema’s klinkt een nieuw levensgenieten door: galant-erotische liefde, drank, zang, vriendschap, gezelligheid, de natuur (carpe diem; zie ook anacreontische (sien anacreontisch) poëzie.
Literatuur: A. Anger, Literarischer Rokoko, 1962. C. Geerars, ‘Rococo in de Nederlandse letterkunde’ in De nieuwe taalgids, 1962, pp. 193-199. P. Brady, ‘The Present State of Studies on the Rococo’ in Comparative Literature, 1975, pp. 21-33.R. Mortier e.a. Rocaille, Rococo, 1991. J. Weisgerber, Le rococo: beaux arts et littérature, 2001. K. Ireland, Cythera regained? The Rococo revival in European literature and the arts, 1830-1910, 2006.