(rondedans < Fr. rond). Oorspronkelijk een danslied met wisselzang voor koor en solist, ontstaan in de middeleeuwse Provence (dertiende eeuw). Het kende een bloeiperiode in de zestiende eeuw (o.m. bij de rederijkers). Het rondeel telt niet meer dan twee rijmen, bij voorkeur een alternantie tussen een mannelijk en een vrouwelijk rijm; gewoonlijk worden de beginverzen ook op het einde herhaald. De volgende varianten zijn bekend:
a) Type van acht regels (ook triolet genoemd) met bv. rijmschema AB/aA/ab/AB (de hoofdletters duiden een keervers aan).
Bv. Van de wilde man, uit het Hulthems handschrift.
b) Type van dertien (twaalf of veertien) regels met rijmschema AAB/aa/AA/aab/AAB, met mogelijke varianten.
Bv. Charles d’Orléans, Le Printemps (ca. 1450).
P. de Mont, ‘Pastoreelken’ (uit Fladderende Vlinders, 1885), met rijmschema Abab/baab/
baabA.
J.C. Bloem, Rondeel (De korte liefde en ‘t lange lijden …’), met rijmschema ABba/abAB/baabb.
c) Type van negentien (tot eenentwintig) versregels met een drieregelig refrein en rijmschema ABA/bbabb/ABA/ababb/ABA.
Bv. Egidiuslied (veertiende eeuw).
Literatuur: A. Heijting, Het rondeel, de roos der lyriek, 1929. D. Calvez, ‘La structure du rondeau: mise au point’ in The French Review, 1982, pp. 461-470. P.E. Bennett, ‘Le rondeau: forme fixe, forme courte, forme brève’ in La Licorne, 1991, pp. 21-30. F. Willaert, ‘Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’ in Literatuur, 1992, pp. 8-14. D. Coigneau, ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’ in B. Ramakers (red.), Spel in de verte, 1994, pp. 17-44.