(Gr. tekenleer). Wetenschap die zich bezighoudt met de studie van tekens, tekensystemen en betekenisprocessen. Onder het begrip teken wordt sinds Augustinus (‘aliquid stat pro aliquo’) verstaan: iets dat naar iets anders verwijst waarvoor het in de plaats staat. Een teken heeft dus een representatief karakter. Het stelt een drieledige relatie in: 1. met andere tekens, 2. met datgene waarvoor het staat, en 3. met degene voor wie het functioneert (de tekengebruiker). Toegepast op taaltekens impliceert zulks dat deze tekens (letters, woorden, zinnen …) niet op zichzelf betekenis hebben, maar slechts als een verhouding tussen betekenisdrager (signifiant) en betekende (signifié) voor iemand (i.c. de lezer) die het taalsysteem kent waartoe de tekens in kwestie behoren. In het literatuuronderzoek werden tot op heden vooral de (syntactische [sien SINTAKSIS ) relaties tussen de tekens (structuralisme ) en de relatie van het teken tot datgene waarvoor het staat (semantiek) onderzocht. De laatste jaren is ook de relatie van het teken tot de tekengebruikers (Pragmatiek) in de aandacht gekomen. Men is er zich nl. meer en meer bewust van geworden dat het ook voor literaire teksten (tekens) zeer belangrijk is de functie(s) te bestuderen die zulke teksten in een concreet communicatieproces voor diverse groepen van lezers krijgen.
Omdat elk cultureel betekenisgeheel als een tekensysteem kan worden beschouwd, kan men de semiotiek op zowat elke culturele manifestatie betrekken, wat dan resulteert in zulke disciplines als muziek-semiotiek, architectuursemiotiek, reclamesemiotiek, zoösemiotiek (tekens bij dieren), enz.
Verschillende semiotische benaderingswijzen zijn mogelijk. De zgn. semiologie werkt met de tekendefinitie van de Saussure (Sa/Sé) en werd vooral in het Franse taalgebied bedreven door structuralisten als R. Barthes en J. Kristeva. Er is daarnaast de Sovjetsemiotiek, de zgn. Tartuschool, met J. Lotman als de voornaamste vertegenwoordiger, die op zijn beurt voortbouwde op verworvenheden van de Tsjechische structuralist (sien STRUKTURALISME) J. MukaÍovský. En er is de peirciaanse SEMIOTIEK, die later uitgewerkt werd door theoretici als Ch. Morris, M. Bense en U. Eco. In het bijzonder C.S. Peirces triadische tekenopvatting is belangrijk gebleken. Het teken bezit een representatief karakter (denotatum), een interpretatief moment (interpretant ) en het heeft een grond (ground) op basis waarvan het een teken is (bv. code). Naar de aard van de relatie tussen teken en denotatum onderscheidt Peirce de Ico(o)n, die een gelijkenis vertoont met het denotatum en dus (af)beeldend is (bv. foto), de index, die in relatie van aangrenzendheid staat en dus verwijst (bv. rook voor vuur), en het symbool dat bij wijze van conventie betekent (bv. bepaalde verkeersborden, taaltekens). Met betrekking tot het teken en zijn interpretant kan opgemerkt worden dat elke interpretant weer een teken wordt zodat men het beeld krijgt van een oneindig voortgezette reeks (ketting) van tekens, een oneindige semiosis (betekenistoekenning). Zie ook deconstructie.
Literatuur: T. Hawkes, Structuralism and Semiotics, 1977. A. van Zoest, Semiotiek. Over tekens en hoe ze werken, 1978. U. Eco, Semiotics and the Philosophy of Language, 1984. W. Nöth, Handbuch der Semiotik, 1985.A. Rigney, ‘Semiotiek’ in W. van Peer & K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden, 1991, pp. 151-157. A. Henault, Histoire de la sémiotique, 1992.J.-M. Klinkenberg, Précis de sémiotique générale, 1996. N. Lucy, Beyond Semiotics. Text, culture and technology, 2001. B. van Heusden e.a., Literaire Cultuur: Tekstboek, 2001. B. Martin & F. Ringham, Key Terms in Semiotics, 2006. D. Chandler, Semiotics: the basics, 20072.