Sofist(en)

(Gr. geleerde, wijze; later drogredenaar). Naam gegeven aan rondtrekkende en elkaar beconcurrerende leraren in de Griekse steden van de vijfde en vroege vierde eeuw v.Chr. In een context van groeiende nood aan verstandelijke ontwikkeling verschaften zij tegen forse betaling een vorm van hoger onderwijs aan bemiddelde en ambitieuze jongeren. De knapste sofisten hadden een zeer ruime interessesfeer, maar hun hoofdbekommernis was in het algemeen het aanleren van retorische technieken en allerlei argumentatiestrategieën, nodig voor een succesvolle carrière in het publieke leven. Hun slechte reputatie (verg. sofisme = drogreden, schijnredenering) hebben ze vooral aan Plato te danken, die hen verweet alleen in de kunst van het overtuigen en niet in waarheid te zijn geïnteresseerd: de retorica  wordt door hem als dienst aan de onwaarheid gesteld tegenover de filosofie als dienst aan de waarheid. De spitse redeneertrant en vernuftige welsprekendheid der sofisten hadden hoe dan ook grote invloed op de Griekse literatuur en cultuur.

Literatuur: C.J. Classen (red.), Sophistik, 1976. G. Romeyer-Dherbey, Les sophistes (Que sais-je?), 20025.