(Gr. strofè = wending). Oorspronkelijk het eerste deel van de ode in het Griekse drama, gezongen door het koor, terwijl het van de ene zijde van het toneel naar de andere ging (cf. etymologie); ze werd gevolgd door een antistrofe (het koor verplaatste zich in tegengestelde richting) en door een epode, in een andere metrische vorm (die door het koor gezongen werd terwijl het stilstond).
In de strofische poëzie is de strofe een verbinding van een aantal verzen met gelijke (= isometrisch) of met verschillende structuur (= heterometrisch of polymetrisch) tot één metrisch geheel, dat mee bepaald kan worden door de grafische aspecten weergave of door bindende rijmschema’s. Strofische poëzie staat aldus tegenover stichische poëzie, waarin de verzen steeds doorlopen en de versregel dus de grootste eenheid is van het gedicht. We treffen in de literatuur tientallen strofevormen aan; enkele van de meest bekende zijn: het distichon of couplet, demterzine, het kwatrijn, de sestine, het huitain, de stanza (ottava rima, octaaf), het dizain en de clausule. De grote groepen verzen die soms in stichische poëzie onderscheiden worden, bv. door interliniëring, zou men versparagrafen kunnen noemen (Eng. verse paragraph). Zie ook sapphische /strofe.
Literatuur: G. Kazemier, In de voorhof der poëzie, 1965, pp. 143-177. E. Häublein, The Stanza, 1978 (The Critical Idiom).