Symbool

 

 

(Gr. sun-ballesthai = samen komen met). In zijn oorspronkelijke betekenis was een symbolon een van de helften van een in twee gebroken object, bijgehouden door twee partijen als teken van erkenning of bezegeling van een afspraak (vandaar ook teken als bewijs van identiteit, kenteken). Tegenwoordig staat symbool voor een vorm van indirecte betekenistoekenning die een beeld (een voorwerp, een handeling, een gebaar …) verbindt met een begrip (zie beeldspraak). Het symbool ontstaat meestal op grond van een metonymie  (concreet voor abstract …, bv. staf voor macht) of een metafoor (analogie van beeld en begrip, bv. lelie voor zuiverheid). In tegenstelling tot de allegorie is het eerder het resultaat van een gevoelsgeladen, dan van een rationeel proces. Men maakt gewoonlijk een onderscheid tussen:

1. universele symbolen, die verband houden met archetypische(sien archetype)  voorstellingen, bv. slaap voor dood;

2. culturele symbolen, die geïnterpreteerd moeten worden tegen de achtergrond van een bepaalde cultuur, bv. het kruis als symbool van lijden, dood en verlossing in het christendom;

3. individuele symbolen, die resulteren uit een persoonlijk-expressieve verbinding van een beeld met een begrip en die, wat de literatuur betreft, hun betekenis gewoonlijk ontlenen aan de context van een literair werk of oeuvre ; bij herhaling kunnen zij er motiefwaarde (zie MOTIEF) krijgen. Bv. het gebruik van geladen woorden als ‘eiland’, ‘wind’ … bij A. Roland Holst. Raadselachtige, naar hermetisme  neigende symboliek noemt men soms chiffre. Voor de peirciaanse opvatting van symbool, zie icon (sien ico(o)n, iconiciteit) , SEMIOTIEK.

Literatuur: J. Link, Die Struktur des literarischen Symbols, 1975. T. Todorov, Théories du symbole, 1977. G. Kurz, Metapher, Allegorie, Symbol, 1988.