(Fr. diminutief van trio = drietal, zo genoemd naar het driemaal voorkomen van één versregel). In de middeleeuwen ontstane Franse dichtvorm van acht octosyllabische versregels (of alexandrijnen [sien alexandrijn] ), waarvan de eerste als vierde en zevende terugkeert, terwijl de tweede als achtste regel herhaald wordt. Slechts twee rijmklanken zijn toegestaan, wat volgend rijmschema geeft: AB/aA/ab/AB of AB/bA/ba/AB. Belangrijke trioletdichters waren in de middeleeuwen Deschamps en Froissart, in de zeventiende eeuw La Fontaine en in de negentiende eeuw Rückert, Platen, A. Daudet, Th. de Banville en bij ons Dautzenberg en Van Droogenbroeck. Zie ook rondeau, Bv. Daar ginder in der olmen lommer,
Zag ik den hemel op deze aard’;
Ik voelde ‘s levens volle waard’
Daar ginder in der olmen lommer.
Want zy, die englen evenaart
Ontrukte my aan zorg en kommer;
Daar ginder in der olmen lommer
Zag ik den hemel op deze aard. (J.M. Dautzenberg, ‘Olmen en Wilgen’, uit: Gedichten, 1850)
Literatuur: W. Weisbach, Triolet, 1919. B. de Cornulier & H. Chataigné, ‘Recette de triolet’ in Cahiers du Centre d’Études Métriques, 1994, 2, pp. 108-111.