Troubadours

 

 

(Occitaans trobador = ‘vinder’, dichter). Oorspronkelijk de Zuid-Franse minnedichters uit de middeleeuwen (elfde-dertiende eeuw). Men beschouwt de troubadour als de Occitaanse tegenhanger van de Noord-Franse trouvère, (sien trouvères ) o.m. op basis van een etymologische verwantschap (‘trouver’ = vinden, dichten), hoewel de trouvères tot een wat latere periode behoren. Verder moet men de troubadour, die tekst en muziek vervaardigde, onderscheiden van de jongleur , wiens rol meestal beperkt bleef tot de uitvoering.

De troubadourslyriek staat in een erg nauwe relatie tot de ontwikkeling van de Occitaanse cultuur, waarvan zij een typisch product kan worden genoemd. Hoofdthema van die poëzie is de hoofse liefde (fin’amors; zie ook minnesang ), behandeld in de canso ; ook andere genres kwamen er tot bloei: de alba (ochtendlied), balada (danslied), tenso (sien tenson)  en partimen  (dialoogliederen), pastorela (idyllisch lied) en sirvente(s) (satirisch-politiek lied). Ongeveer 400 troubadours zijn ons met name bekend; zij behoren tot zowat alle lagen van de bevolking. De beroemdste onder hen zijn: Guilhem IX, hertog van Aquitanië, Marcabru, Bernart de Ventadorn, Arnaut Daniel, Jaufré Rudel.

Literatuur: H. van der Werf, The Chansons of the Troubadours and Trouvères. A study of the melodies and their relation to the poems, 1972. R. Stuip & C. Vellekoop, Hoofse cultuur, 1983. G. Zuchetto, Terre des troubadours XII-XIIIe siècles, 1996. S. Gaunt & S. Kay, The Troubadours. An introduction, 1999.