(Lat.). Formule die samenvat wat eeuwenlang als taak van de literatuur werd beschouwd: ‘het nuttige gepaard aan het aangename’. Zij is afkomstig uit de Ars Poetica van Horatius (ca. 20 v.C.). Horatius zegt dat de dichter kan proberen te behagen (delectare), van nut te zijn door onderrichting (monere) of allebei te combineren; alleen wie dat laatste bereikt zal eenieders goedkeuring wegdragen:
omne tulit punctum qui miscuit utile dulci
lectorem delectando pariterque monendo (vv. 343-44).
Deze doctrine werd vanaf de renaissance door talloze critici herhaald en uitgewerkt. De precieze relatie tussen beide deeltaken varieerde (was het ‘nuttige’ een neveneffect van het ‘aangename’ of, omgekeerd, het ‘aangename’ slechts een middel om het didactische doel te dienen?); meestal woog het didactische aspect in laatste instantie zwaarder door. Een gevolg hiervan is dat de grenzen tussen de poëtica, (mooi schrijven) en de retorica, (overtuigend spreken/schrijven) steeds minder precies werden. Pas met de subjectivering van de poëzie in de romantiek zou deze externe, nl. publiek-gerichte rechtvaardiging van de literatuur aan belang verliezen.