(Dts. Erzählzeit/erzählte Zeit; Eng. narrative time/fable time). Begrippenpaar, geïntroduceerd door G. Müller (zie morfologische literatuurstudie ) om de tijdsrelatie m.b.t. het ritme van een verhaal of een gedeelte ervan aan te duiden. Verteltijd is de tijd die de lezer nodig heeft om een verhaal(fragment) te lezen (vandaar ook de termen ‘leestijd’ of ‘tijd van realisatie’). De vertelde tijd is het tijdsverloop van de geschiedenis die verteld wordt. Immers, in het literaire werk, gerealiseerd in de verteltijd, wordt een wereld opgeroepen die een eigen tijdsverloop kent. De dosering van vertelde tijd in verteltijd is variabel, zodat een spanning tussen beide ontstaat die bepalend kan zijn voor een verhaal.
Doorgaans onderscheidt men vijf typeverhoudingen tussen verteltijd en vertelde tijd. Deze kunnen het makkelijkst begrepen worden vanuit de middelste mogelijkheid, nl. isochronie, die erin bestaat dat verteltijd en vertelde tijd conventioneel met elkaar gelijk zijn (zoals in de weergave van een dialoog). De lezer krijgt dan de indruk het gebeuren op de voet te volgen zoals een toeschouwer het toneelgebeuren meemaakt (zgn. scenische presentatie ). Vanuit deze basismogelijkheid impliceren de zgn. tijdsuitsparing en (a fortiori) de ellips een versnelling van het verhaaltempo, terwijl de zgn. vertraging en (a fortiori) de pauze het omgekeerde effect hebben. In het eerste geval wordt per eenheid van tekstlengte (en dus van verteltijd) een langere, in het tweede geval een kortere of helemaal geen tijdsafstand in de verhaalde geschiedenis afgelegd:
– ellips: van een bepaald tijdsverloop in de geschiedenis wordt in de tekst helemaal geen rekenschap gegeven, zodat de tekst een ‘sprong’ in de vertelde tijd volbrengt (bv. “Tien jaar later …”);
– (tijds)uitsparing (Dts. Raffung, Eng. summary): de verteltijd is korter dan de vertelde tijd (bv. een dag wordt in de tekst gecomprimeerd tot een in enkele minuten gelezen alinea);
– isochronie (Dts. Zeitdeckung, Eng. scene): de leestijd houdt gelijke tred met het tijdsverloop in de fictionele wereld (bv. dialoog, of de moment-na-momentbeschrijving van een gebeurtenis);
– vertraging of uitbreiding (Dts. Dehnung, Eng. stretch = uitrekking): een relatief lang stuk tekst bestrijkt een relatief kort tijdsverloop in de fictionele wereld (bv. uitvoerige weergave van kortstondige gedachten of impressies);
– pauze: de tekstlectuur neemt een aanzienlijke tijd in beslag, terwijl het tijdsverloop in de fictionele wereld stil ligt (bv. beschrijvingen, beschouwingen over de vertelling zelf).
Al zou men de uitsparing kunnen beschouwen als de meest ‘natuurlijke’ tijdsverhouding voor het verhalend proza (zoals isochronie dat lijkt te zijn voor drama en film), toch vertonen de meeste verhalen een combinatie van de vijf vermelde mogelijkheden, met als gevolg talrijke variaties in het verteltempo (hetzij in accelererende of in retarderende zin). De verhouding verteltijd/vertelde tijd is m.a.w. een dynamisch gegeven, dat bovendien verband houdt met andere aspecten van de verhaaltechniek en dat verschillende functies kan vervullen. Retardering van het verteltempo dient bv. vaak om de spanning te verhogen in de beslissende fasen van een verhaal (ontknoping), maar in een experimentele roman als Het boek Alfa (1963) van Ivo Michiels wordt de vertraging radicaal toegepast om de momentane, maar diffuse en veelgelaagde bewustzijnsinhoud van een personage weer te geven. De grenzen tussen de vijf mogelijkheden zijn overigens vloeiend. Met betrekking tot de tijdsuitsparing kan men bv. een uur vertelde tijd weergeven in een enkel bijwoordelijk zinsdeel (randgeval met ellips), in een alinea, een pagina, drie pagina’s, enz. (tot we de isochronie benaderen).
Door de tijdslijnen van verteltijd en vertelde tijd uit te zetten op een assenkruis, kan men het (wisselende) ritme van een verhaal grafisch voorstellen, al is zulks niet altijd eenvoudig. Immers, de vertelde tijd kan zich als erg complex manifesteren. Hij kan zich bv. over twee verschillende tijdslagen uitspreiden, heden en verleden, met zelfs nog verdere differentiëringen: bv. nabij en ver verleden. Bovendien kan men drie soorten tijdsverloop onderscheiden: nl. een diffuus, een fragmentarisch, en een chronometrisch-nauwkeurig tijdsverloop (Maatje). Bij het diffuse tijdsverloop kan de lezer de precieze tijd niet reconstrueren, omdat tijdsverloop en tijdsverhoudingen niet duidelijk aangegeven zijn. We spreken van fragmentarisch tijdsverloop wanneer de fases vertelde tijd niet één doorlopende tijdslijn vormen door het voorkomen van ellipsen. In het chronometrisch-nauwkeurige tijdsverloop wordt de vertelde tijd nauwkeurig aangegeven voor elke fase.
Hoewel verteltijd en vertelde tijd typische verhaaltermen zijn, kan dit begrippenpaar ook toegepast worden op dramatische en lyrische teksten. Algemeen kan men stellen dat in het drama luistertijd of speeltijd, en tijd binnen het werk of gespeelde tijd (d.w.z. de tijd die de gebeurtenissen in beslag nemen) elkaar vaak benaderen (zie eenheid van tijd), al wordt tussen de bedrijven door dikwijls tijd weggedrukt (ellips); dit is meestal in de neventekst merkbaar, door bv. expliciete vermelding of een andere scèneaanduiding. In lyriek wordt de geëvoceerde tijd a.h.w. tot een nu-moment (toestand i.p.v. gebeuren) gestold.
Literatuur: E. Lämmert, Bauformen des Erzählens, 1955. F.C. Maatje, Literatuurwetenschap, 19774. G. Genette, Figures III, 1972. M. Bal, De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie, 19802. L. Herman & B. Vervaeck, Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse, 20053.