(Lat. veri-similitudo = waar-schijnlijkheid). Eis van waarschijnlijkheid (in de zin van geloofwaardigheid), beklemtoond door de Franse klassieke literaire theorie, vooral met betrekking tot het theater. Deze eis tot geloofwaardigheid van historisch niet-controleerbare motieven was problematisch geworden na de opvoering van Le Cid (Corneille, ca. 1636).
Men maakt een onderscheid tussen ‘vraisemblance ordinaire’ (m.b.t. gedragingen en motivatie) en ‘vraisemblance extraordinaire’ (m.b.t. al dan niet verrassende, bv. bovennatuurlijke elementen in de intrige). Wat waarschijnlijk is, hangt echter af van de geldende maatschappelijke conventies (zie bienséance(s)) en esthetische normen in een bepaalde samenleving, in een bepaalde tijd. ‘Waarschijnlijk’ is dan ook niet steeds synoniem van ‘waar’: “Le vrai peut quelquefois n’être pas vraisemblable” (Boileau, Art Poétique, 1674). Tot de eisen van de waarschijnlijkheid hoort verder nog de wet van de drie eenheden (sien eenheid). Er mag maar één intrige (handeling) zijn; deze moet zich op één dag (tijd) en op dezelfde plaats voltrekken. Belangrijke verdedigers van de beginselen van vraisemblance zijn J. Chapelain (Lettre sur les vingt-quatre heures, 1630) en F.H. d’Aubignac (La pratique du théâtre, 1657).
Literatuur: R. Bray, La formation de la doctrine classique en France, 1951, pp. 191-214. G. Genette, ‘Vraisemblance et motivation’ in Figures II, 1969, pp. 71-99. H. Phillips, ‘Vraisemblance and Moral Instruction in Seventeenth-Century Dramatic Theory’ in Modern Language Review, 1978, pp. 267-277. J.-P. Dens, ‘Configuration d’un débat: vraisemblance et merveilleux au XVIIe siècle’ in Papers on French Seventeenth Century Literature, 1989, pp. 187-193.