Wit

(Eng. geestigheid, vernuft, verstand). Term die sinds de renaissance met grote regelmaat opduikt in de Engelse literaire kritiek, en dit in voortdurend verschuivende betekenissen. In de zestiende en zeventiende eeuw wees hij vooral op literaire inventiviteit, op het vermogen om op briljante, verrassende, paradoxale wijze woorden en ideeën met elkaar in verband te brengen (bv. de poëzie van de metaphysicals [sien metaphysical poets] ). Sommige critici in de achttiende eeuw probeerden daarbij ‘true wit’ (vernuftige formulering van universele waarheden) van ‘false wit’ (oppervlakkig spel) te onderscheiden. Naarmate het begrip ‘imagination’ (dichterlijke scheppingskracht) in de romantiek burgerrecht verwierf, verengde de reikwijdte van wit tot de betekenis die het woord had in de zeventiende eeuw: een briljante en paradoxale stijl. Een uitspraak kan dan gelden als witty, of als een witticism, als ze kernachtig is en tot een verrassende en komische pointe  leidt. Dergelijk epigrammatisch (sien epigram)  karakter kenmerkt de talloze boutades (sien boutade)   van Oscar Wilde, die beroemd was om zijn wit (bv. “Work is the ruin of the drinking classes”). De historisch verwante Duitse term Witz heeft doorgaans de (concretere) betekenis van grap, mop (Eng. joke).

Literatuur: L. Röhrich (red.), Der Witz. Figuren, Formen, Funktionen, 1977. C.L. Summers & T.L. Pebworth (red.), The Wit of Seventeenth-Century Poetry, 1995. M.J. Woods, Gracian meets Gongora: the theory and practice of wit, 1995.