Epitheton

(Gr. erbij geplaatst). Een adjectief dat bij een substantief gevoegd wordt om dit te karakteriseren of op te smukken.

1. Het epitheton ornans of eigenschapsepitheton geeft een vast en algemeen kenmerk van het substantief. Vooral in de antieke poëzie (bv. in de epische poëzie van Homerus; vandaar de term ‘homerisch epitheton’), maar ook in de Oudgermaanse en middeleeuwse literatuur gaf dit vaak aanleiding tot (in een bepaalde tijd) stereotiepe uitdrukkingen, waarbij het adjectief behouden bleef, ook al speelde het in het zinsverband geen nuttige rol of was het zelfs met de samenhang in strijd. Zo noemt Ovidius in de metamorfose van Philemon en Baucis de god Mercurius ‘caducifer’ (= die de herautstaf draagt), ook al is deze incognito en bijgevolg zonder zijn attributen op aarde verschenen.

2. Het individualiserend epitheton (Fr. épithète de caractère of epithète rare) treft door zijn originaliteit. Bv. O krinklende, winklende waterding …(G. Gezelle, Het Schrijverke, 1857)

3. Naast deze twee soorten epitheta treft men in het literaire en het gewone taalgebruik ook geijkte verbindingen aan als ‘het rode bloed’, ‘het groene woud’, ‘het scherpe zwaard’, die ‘epithètes de nature’ genoemd worden (zie ook pleonasme*).

Literatuur: W. Kramer, ‘Het epitheton als stijlwaarde’ in Litterair-stilistische studiën, 1950, pp. 5-15. E. van den Berg, ‘Van wiganten, onvervaerde helden en fiere ridders: epithetische persoonsaanduidingen in de Middelnederlandse ridderepiek’ in De nieuwe taalgids, 1988, pp. 97-110. M. Noailly, Le substantif épithète, 1990.