Renaissance

(Fr. wedergeboorte). In het algemeen: de heropleving, het ‘herboren’ worden van een bepaald cultuurverschijnsel (bv. de Keltische renaissance, de Karolingische renaissance). In het bijzonder: de wederopleving van de klassieke oudheid in de West-Europese beschavingsgeschiedenis tussen de middeleeuwen (sien Middeleeuwse literatuur) en de Barok, en de daarmee te verbinden culturele verschuivingen. Een precieze afbakening is moeilijk vanwege de grote continuïteit tussen de betrokken periodes en omdat het om een complex fenomeen gaat dat zich in verschillende landen op verschillende momenten en in specifieke modaliteiten manifesteert. De renaissance ontkiemde in het Italië van de dertiende-veertiende eeuw (Dante, Petrarca, Boccaccio), migreerde dan naar Spanje, Portugal en Frankrijk; zo kwam ze in de Nederlanden, van waar ze zich uitbreidde naar Duitsland. In Duitsland loste de renaissance bijna onmiddellijk op in de barok (zeventiende eeuw). Ook Engeland kende een late renaissance. In de Nederlanden, in Duitsland en in Engeland is de renaissance overigens vrijwel niet te onderscheiden van de gelijktijdige herbronning op geestelijk en kerkelijk gebied (resp. humanisme) en hervorming). In de Romaanse landen liggen die cultuurverschijnselen verder uit elkaar.

Kenmerkend voor de renaissancistische periode is dat de mens zich meer bewust wordt van zijn eigen individualiteit en mogelijkheden. Het statisch-hiërarchische, theocentrische wereldbeeld van de middeleeuwen brokkelt af; de mens en zijn aardse bestaan krijgen een autonome waarde (antropocentrisme). De ptolemeïsche conceptie van de kosmos, die het middeleeuwse wereldbeeld ondersteunde, werd ontkracht door Copernicus’ ontdekking dat de aarde niet het centrum van het heelal is, en dus ook niet de exclusieve bekommernis van een ons overkoepelende God. Dit betekende een wetenschappelijke bevestiging van de humanistische emancipatiedrang. De mens was voortaan meer aangewezen op zichzelf en op de beschikbare aardse hulpmiddelen. Die nieuwe gerichtheid gaat gepaard met een enorm dynamisme: cf. de sterke ontwikkeling van de niet-religieuze wetenschappen, de talrijke ontdekkingen (boekdrukkunst, buskruit, enz.), de kritische ondervraging van de traditie en de verpersoonlijking van het denken (o.a. theologische conflicten), de kosmopolitische geest (o.a. de ontdekkingsreizen) naast een groeiend nationaal zelfbewustzijn, en de stijgende sociale mobiliteit (opkomst van een koopmansstand). De edele ridder en de vrome heilige van vroeger werden als ideaal mensbeeld vervangen door de cortigiano (‘hoveling’), d.i. de wereldwijze, universeel ontwikkelde, zelfbewuste man van smaak.

Door verschillende factoren (boekdrukkunst, uitbreiding van het onderwijs, Bijbelvertalingen, toename van contacten, de invloed van toonaangevende centra) kwam tijdens de renaissance in de meeste landen een algemene cultuurtaal tot stand. Nationalistische tendensen stimuleerden de productie van literatuur in de eigen taal (i.p.v. het Latijn). In de lijn van het humanisme liet men zich daarbij inspireren door verschillende antieke (sub)genres: de elegie, het epigram, de ode, de herderspoëzie, het heroïsch epos, de tragedie, de komedie, enz. Met het groeiende nationalisme konden ook ‘moderne’ vormen burgerrecht verwerven, zoals het sonnet en het madrigaal. Ook thema’s en motieven, mythologische beeldspraak (bv. Cupido die met zijn boog en liefdespijlen heerst over de passies van de mensen) werden uit de oudheid overgenomen. Er ontstond een streven naar pure, aardse vormschoonheid (zie ook maniërisme, petrarkisme).

We noteren in deze periode verder ook het schuchtere begin van een literaire kritiek* (voorlopig nog prescriptief eerder dan descriptief). Aristoteles’ Poetica werd herhaaldelijk vertaald en gecommentarieerd. Literair-theoretische geschriften hadden vaak een sterk apologetische functie (bv. Du Bellays Deffence et illustration de la langue françoise uit 1549 of Sidneys The Defense of Poesie uit 1595); sommigen achtten immers waardevolle literatuur in de eigen volkstaal onmogelijk, en op moreel-religieuze gronden werd zelfs de literatuur in het algemeen aangevallen.

Literatuur: A. Buck, Renaissance und Barok, 2 vols., 1972. Renaissance Studies (tijdschrift 1986-). T. Klaniczay e.a. (red.), L’époque de la renaissance (1400-1600), 1988. C.G. Santing, ‘Renascentia protheans: de ongrijpbaarheid van een historisch begrip in Nederland’ in Jaarboek Mij Ned. Letterkunde, 1993-94, pp. 46-63. F. Hallyn, Les sens des formes. Études sur la renaissance, 1994.  G. Mathieu-Castellani e.a., ‘La poétique de la renaissance’ in J. Bessière e.a. (red.), Histoire des poétiques,, 1997, pp. 109-162. Het Nederlands reaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuurhistorici: discussiedossier, themanummer Spiegel der letteren, 2002.