Ambiguïteit

(Lat. amb-igere = her en der gaan, onzeker zijn; vandaar dubbelzinnigheid). In taalkundige zin verwijst de term ambiguïteit naar de mogelijke dubbele, meervoudige of onzekere betekenis die een woord, een woordgroep, een zin of zelfs een tekst kan hebben. Ambiguïteit doet zich zowel op het syntactische en semantische als op het pragmatische vlak voor. Het gaat om een contextgebonden fenomeen: de Context van een uiting kan de potentiële ambiguïteit ervan uitsluiten, en, omgekeerd, een uiting die eerst eenduidig werd geïnterpreteerd, kan door wat erop volgt alsnog een ambigu statuut krijgen.

Volgens het New Criticism* (bv. W. Empson, Seven Types of Ambiguity, 1930) is ambiguïteit het essentiële kenmerk van poëzie. Immers, in een poëtische taaluiting hebben de woorden naast hun denotatieve betekenis vaak ook connotatieve* betekenisaspecten, zodat meer dan één interpretatie mogelijk is. Ook het literaire proza kent vormen van ambiguïteit. Op het niveau van de vertelinstantie treft men vaak ambiguïteit aan in die zin dat de tekst twee lecturen toelaat: één waarbij de verteller wordt geacht een ‘correcte’ versie van de fictionele werkelijkheid te bieden (betrouwbare verteller), een andere waarbij de lezer doorheeft dat de verteller (bewust of onbewust) een misleidend relaas geeft. Door het handig doseren en plaatsen van aanduidingen kan een auteur een dergelijke dubbele lectuur gaande houden door de hele tekst heen (bv. H. James, The Turn of the Screw, 1898). Zie ook amfibolie, tekstinterferentie *, apokoinou, Erlebte Rede, polyinterpretabiliteit, polysemie, woordspel, woordspeling.

Literatuur: S. Rimmon, The Concept of Ambiguity. The example of James, 1977. S.P. Su, Lexical Ambiguity in Poetry, 1993.  C. Fuchs, Les Ambiguïtés du français, 1996. Ambiguité et fiction, themanummer Littérature, 1998.