Argument

(Lat. arguere = helder maken, aan het licht brengen, bewijzen). 1. In de retoriek: bewijsgrond die een bepaalde uitspraak fundeert. Zie redevoering.

2. In de dramatiek: geschreven tekst (van de hand van de dramaturg zelf of van latere auteurs) die aan de boekversie van een toneelstuk voorafgaat. Deze tekst fungeert als verklaring, rechtvaardiging of soms gewoon als samenvatting (zie ook 3) van het desbetreffende stuk. Hij kan ook opgevat zijn als een soort poëtica van het drama. Het argument moet duidelijk onderscheiden worden van de gesproken proloog. Bv. ‘Berecht’ voor Lucifer (1654) van Vondel.

3. In een meer specifieke betekenis werd de term argument vaak gebruikt ter aanduiding van een korte mededeling (verg. ‘kort begrip’) in de vorm van een samenvattende titel van een hoofdstuk van een werk, meestal aangebracht door drukkers-uitgevers of vertalers, met de bedoeling de lezer te oriënteren of zijn aandacht te trekken. Deze argumenten of ‘ondertitels’ zijn, ook in ik-verhalen, gewoonlijk in de derde persoon gesteld. Bv. in Lazarillo de Tormes (1554), hfst. 3: ’Hoe Lázaro in dienst trad bij een kale jonker, en over hetgeen hem bij deze overkwam’.

Literatuur: J.F. Vanderheyden, Verkenningen in vroegere vertalingen (Kon. Acad. Ned. Taal- en Letterk.), 1985, pp. 188-198. G. Declercq, L’art d’argumenter. Structures rhétoriques et littéraires., 1993. Major Trends in Argument Theory Today. Themanummer Revue internationale de philosophie, 1996.