(vermoedelijk uit het Portugees: een parel met onregelmatige vorm). Term die in de achttiende eeuw opduikt als de (pejoratieve) benaming voor een overdadige, gekunstelde stijl in de beeldende kunst, en die nadien door kunsthistorici en musicologen werd geïntroduceerd ter aanduiding van een periode in de westerse cultuurgeschiedenis tussen de Renaissance enerzijds en het rococo, de verlichting of het classicisme anderzijds (ongeveer 1550 tot 1700 met aanzienlijke lokale tijdsverschillen; Italië gaat voorop). In onze eeuw wordt de term ook gebruikt om de literatuurstijl in die periode te karakteriseren. Soms, ten slotte, bedoelt men met barok niet de kunststijl in één bepaalde periode, maar een algemeen, terugkerend cultuurtype dat in brede slingerbewegingen alterneert met zijn antithese, het classicisme.
Reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw leek het aanvankelijke optimisme van de renaissance voorbij. Vandaar het grondgevoelen van de barokmens: angst, onzekerheid, twijfel. Vooral voelde hij zich verscheurd door het dilemma tussen het aardse en het bovenaardse. Het zintuiglijke en het zinnelijke, hartstocht en een intense levenswil stonden lijnrecht tegenover een even vurige hunkering naar het absolute en het transcendente, naar een diep beleefde spiritualiteit. De mens stond vertwijfeld tussen beide polen in, of gaf zich mateloos aan één ervan over, maar harmonie of synthese was hem vreemd (binair denken). Kerk en staat gebruikten de kunst (vooral de architectuur) om door een pompeuze, indrukwekkende stijl luister en prestige te verlenen aan hun absolute macht (triomfalisme).
Al is de literaire barokstijl deels te beschouwen als een schakel in een autonome stijlevolutie (zie onder maniërisme), toch laten bepaalde kenmerken ervan zich goed begrijpen vanuit de gewijzigde levenssituatie en geestesgesteldheid. Door het frequente gebruik van metafoor, oxymoron en antithese lijken de barokdichters hun chaotische en paradoxale levenservaring te willen verwoorden en harmoniseren. De sterke neiging tot amplificatie (anafoor, hyperbool, syntactische parallellismen en opstapelingen, opsommingen van metaforen en vergelijkingen, reeksen assonanties en alliteraties, uitgebreide detailbeschrijvingen, het inlassen van secundaire verhalen, enz.) zou men in verband kunnen brengen met de emotionele intensiteit of de machtsbevestigende functie van barokliteratuur. Ook qua thematiek kan men bepaalde verbanden met de werkelijkheid leggen. Typische motieven zijn bv. metamorfosen, het fortunamotief, allerlei symbolen voor dood en vergankelijkheid (vanitasmotief), de wereld als schouwtoneel (theatrum mundi), dubbelzinnige of paradoxale beelden (bv. de zwarte schone, zoals in Shakespeares sonnetten). In de mythologie blijkt een duidelijke voorkeur voor gepijnigde figuren, zoals Prometheus, Sisyphus e.a.
In de barok wordt, naast officiële en gelegenheidspoëzie, veel religieuze poëzie geschreven (reformatie en contrareformatie). Populair zijn vers- en dichtvormen die een antithetische structurering toelaten, zoals de alexandrijn (met zijn cesuur), het epigram (met pointe) of het sonnet (met volta). Men denke aan de Engelse metaphysical poets met o.m. John Donne, aan Gryphius en Opitz in Duitsland, aan Marino en de Italiaanse marinisten, Góngora en de Spaanse gongoristen, of aan Théophile de Viau en Tristan L’Hermite in Frankrijk, aan Vondel, Constantijn Huygens, Jacobus Revius, Heiman Dullaert en Jan Luycken in de Nederlanden. De verhalende letterkunde kent de opkomst van lange pastorale of (pseudo)historische romans (d’Urfé), van burleske verhalen (Cervantes, Quevedo) en picareske roman romans (Alemán, Grimmelshausen). Bijbelse, mythologische en eigentijdse thema’s leveren de stof voor de laatste grote epen (Du Bartas, d’Aubigné, Tasso, Marino, Milton, Klopstock). Het theater beleeft een periode van hoogconjunctuur met konings- en Bijbelse tragedies en met komedies: o.a. Shakespeare, Jonson, Webster (Engeland), Lope de Vega en Calderón (Spanje), Vondel (Nederlanden) en Lohenstein (Duitsland). Nieuw en tekenend voor de elitaire hofcultuur van de barokperiode zijn de herdersspelen en de maskerades (Eng. masque). Toneel, ballet en zang komen samen in allerlei mengvormen, waaruit de opera zou ontstaan.
Waar men zich in het creatieve werk in vergelijking met de renaissance vaak verwijderde van de antieke voorbeelden (niet zozeer wat betreft genres en vormen als door de zware, onevenwichtige stijl), bleven de literair-theoretische geschriften perfect in het spoor van de klassieken. Aristoteles’ Poetica en, in stijgende mate, ook zijn Retorica waren de basiswerken. Enkele verschuivingen, zoals de introductie van een paar concepten (bv. inspiratie en verbeelding: wit, ingenius, ingegno, génie, esprit) of het groeiende belang van de retoriek (barokkunst is intentioneel, ze wil treffen), doen in wezen niets af aan de poëtologische continuïteit van renaissance tot classicisme.
Literatuur: V.-L. Tapié, Le Baroque, 2002 (1968). Literatuur: F.J. Warnke, Versions of Baroque. European literature in the seventeenth century, 1972. G. Hofmeister, Deutsche und europäische Barockliteratur, 1987. C. Buci-Glucksmann, Le baroque littéraire, 1990. E.K. Grootes, ‘Barockrezeption in Holland’ in K. Garber e.a. (red.), Europäische Barock-Rezeption, 1991, pp. 1047-1056. Cl.-G. Dubois, Le baroque en Europe et en France, 1995. G.E. Viola, The Image of the Baroque, 1995.W. Barner, Barockrhetorik. Untersuchungen zu ihrer geschichtlichen Grundlagen, 2002.