(It. gezongen stuk). Oorspronkelijk een vocaal werk met instrumentale begeleiding (in tegenstelling tot de sonate, d.i. een louter instrumentaal werk). De tekst kon een lyrisch of vertellend karakter hebben en werd gebracht in de vorm van koorzangen, aria’s of recitatieven. De cantate ontwikkelde zich zowel in profane als in religieuze zin. Het genre bloeide vanaf de zeventiende eeuw vooral in Italië en Duitsland (Schütz, Bach). Sinds de achttiende eeuw wordt de term vaak gebruikt ter aanduiding van een dialogerend, veelstemmig vocaal werk, a.h.w. een verkorte vorm van oratorio (kyk oratorium) of opera (maar dan niet voor opvoering bestemd). Nederlandstalige dichters van cantates zijn o.m. H. van Alphen (De Starrenhemel, 1783), J.J.L. ten Kate (De Schepping, 1866) en E. Hiel (Hymnus aan de schoonheid, 1882). De Vlaming P. Benoît is een bekend toondichter van cantates (bv. Rubens-cantate, 1877).
Literatuur: E. Schmitz, Geschichte der Kantate und des geistlichen Konzerts, 1914. C. De Nys, La cantate (Que sais-je?), 1980. D. Tunley, The Eighteenth-century French Cantata, 1997.