(Lat. caesura = het afhakken). 1. In ruime zin: rustpauze binnen een vers.
2. In strikte zin slaat de benaming op een woordeinde dat niet samenvalt met het einde van een versvoet. Een cesuur wordt mannelijk genoemd, indien zij valt na de eerste lange lettergreep van een dactylus ( kqu ), vrouwelijk indien zij valt na de eerste korte ( khqh ).
Bv. Grauw is uw hemel // en stormig uw strand, (vrouwelijk)
Naakt zijn uw duinen // en effen uw velden, (id.)
U schiep natuur // met een stiefmoeders hand, (mannelijk)
Toch heb ik innig u lief, // o mijn land (id.) (uit: Potgieter, Holland, 1832)
Het samenvallen van het einde van een voet en van een woord noemt men diaeresis.
Zie ook hexameter.
1. Tot aan het einde van de dertiende eeuw gaat eigenlijk de hele middeleeuwse literatuur, zowel lyriek als epiek, terug op het chanson: tekst en zang, literatuur en muziek zijn er onlosmakelijk verbonden. Terwijl de canso en het troubadourslied geleerde vormen zijn, bestond er ook een populaire variant met een 6/8 ritme, zoals men dat terugvindt in vele oude Franse volksliederen (zie chanson de femme).
2. Sinds het midden van de negentiende eeuw wordt de term vooral gebruikt voor teksten die niet bestemd zijn om gezongen te worden, maar die enkele traditionele kenmerken van het vroegere chanson hebben behouden: korte verzen en sterk geritmeerde strofen (bv. V. Hugo, Chansons des rues et des bois; Verlaine, La Bonne Chanson; Apollinaire, La Chanson du mal aimé).
3. In zijn huidige betekenis en verschijningsvorm is het chanson een luisterlied dat zich in de sfeer van de kleinkunst en het cabaret bevindt. In tegenstelling tot meer populaire muzikale genres als de smartlap en de schlager wordt bij het chanson aandacht gevraagd voor de inhoudelijke en vormelijke aspecten van de liedtekst. In deze zin spreekt men in het Franse taalgebied wat pleonastisch van chanson artistique of chanson littéraire. Als gezongen gedicht of poëtisch lied bedient het chanson zich van literaire technieken als strofebouw, refrein, rijm, beeldspraak. De tekst beoogt duidelijk ‘poëtisch’ te functioneren. Inhoudelijk is er geen enkele beperking. Het chanson kan lichtvoetig en levenslustig zijn, een weemoedig, intimistisch verhaal brengen of een satirisch-politieke stellingname bevatten.
Het genre heeft vooral in het Franse taalgebied opgang gemaakt en kent daar een grote traditie met chansonniers als M. Chevalier, Ch. Trenet, G. Bécaud, J. Brel, G. Brassens, L. Ferré en chansonnières als E. Piaf en J. Gréco. Bekende liedtekstdichters zijn B. Vian en J. Prévert. In het Nederlandse taalgebied zijn vooral cabaretiers en kleinkunstenaars beoefenaars van het genre, bv. Herman van Veen, Ramses Shaffy, Johan Verminnen, Stef Bos, Robert Long. Ernst van Altena heeft vele chansonteksten geschreven en vertaald. Zie ook popliteratuur, 2.
Literatuur: R. Dragonetti, La technique poétique des trouvères dans la chanson courtoise, 1960. P. van Mossevelde, Het chanson in Vlaanderen, 1976. F. Schmidt, Das Chanson, 19822. Cl. Duneton, Histoire de la chanson française, 1998.