Coda

(It., uit het Lat. cauda = staart). Term die ontleend werd aan de muziektheorie, waar hij een muziekpassage aanduidt die bij wijze van passende afsluiting nog wordt toegevoegd aan een reeds voltooide beweging. Deze basisbetekenis blijft bewaard bij de literair-kritische toepassing van de term. In de analyse van verhalen duidt men er een verklaring mee aan, na de afwikkeling van het ‘eigenlijke’ handelingsverloop, dat het verhaal inderdaad ten einde is. Zo is de formule ‘en zij leefden nog lang en gelukkig’ een vaak voorkomende coda, die alle nog resterende vragen uit het verleden van de karakters oplost en hun toekomst samenvat in een enkele zin. Bij een poëtische tekst staat coda voor een relatief onafhankelijke versregel of strofe die, als een soort samenvatting en afsluiting ervan, aan het ‘eigenlijke’ gedicht of een deel ervan wordt toegevoegd. Op die manier vindt men soms een extra regel of zelfs strofe als coda bij een sonnet. Bv. de vijftiende regel in het volgende sonnet van G. van der Graft:

            Ik kijk het eerst bij Rilke even na.

            Ik weet hem trouwens op de tast te vinden:

            hij staat vandaag op die kunstpagina,

            maar al sinds jaar en dag geduldig in de

 

            kast, naast Mörike, Heine, Hölderlin, de

            klassieken, de romantici, van A

            tot Z … en om dat alles te overzien de

            Encyclopaedia Britannica.

 

            Vol staat het, drukkend vol van mijn ambities.

            Hele kohorten helden van de geest.

            Shakespeare bijvoorbeeld in wel vier edities,

            Homerus, Dante. En niemand die ze leest.

 

            Ik kom er niet aan toe. Ik ben te moe.

            Mijn heilige, mijn ongemolken koe.

 

 

            Ik ben de Kunst nog nooit zo beu geweest.