Code

(Fr., uit het Lat. codex). 1. Term die in zijn verschillende hedendaagse betekenissen (cf. code civil, gedragscode, erecode, enz.) nog sporen vertoont van zijn vroegere, legale betekenis: de codex als wetboek, verzameling wetten, groep regels. Bij de uitvinding van de telegrafie raakte de term snel ingeburgerd, om dan te worden opgenomen in de moderne telecommunicatietechniek, in een betekenis die de basis vormt van het gebruik ervan in de moderne literatuurwetenschap. In de communicatiewetenschappen (C. Cherry, Shannon en Weaver) staat code aldus voor een systeem van tekens en verbindingsregels met behulp waarvan een voorafbestaande boodschap wordt overgebracht. Deze laatste wordt volgens een eenduidige en afgesproken systematiek getransformeerd tot zgn. signalen, die de ontvanger weer kan ontcijferen (‘decoderen’) als hij de code kent. Doordat de code bewust symmetrisch werd gebouwd met het tekensysteem waarin de oorspronkelijke boodschappen gerepresenteerd zijn (verg. de congruentie tussen morsealfabet en letteralfabet), is het proces van coderen en decoderen omkeerbaar en garandeert het een maximale ‘equivalentie’. Bedoeling van de hele technische operatie is het verzekeren van een veilige (bv. geheimcodes) of efficiëntere (bv. morsecode) overdracht van de boodschap.
2. Vooral in de laatste decennia heeft het codebegrip sterke opgang gemaakt in de taalkunde, de literatuurwetenschap en de vertaalstudie. Deze tendens kadert in de groeiende populariteit van een semiotische( kyk semiotiek) benadering en het afwijzen van een autonomistisch (kyk Autonomiebewegingen) tekstbegrip: men wil de (literaire) tekst bestuderen in de complexe communicatieve (kyk Communicatiemodel) situatie waarin hij be-teken-is krijgt. Zo worden dan ‘taal’ of ‘literatuur’ als een code bestudeerd, d.w.z. als een tekensysteem, als een repertoire van tekens en combinatieregels met bepaalde betekenissen en een bepaald gebruik, waarmee de auteur zijn wereldvisie, ervaringen of gevoelens in een communiceerbare vorm kan ‘coderen’ en verspreiden.
De toepassing van het codebegrip uit de communicatiewetenschap op cultuurfenomenen als taal of literatuur is evenwel niet zonder problemen. Literaire communicatie is immers een dynamisch proces (de codes veranderen voortdurend), dat bovendien een subjectieve dimensie heeft (betekenissen kunnen verschuiven tussen ‘zender’ en ‘ontvanger’) en vaak gekenmerkt is door polyinterpretabiliteit*. Allerlei modificaties van het oorspronkelijke codebegrip drongen zich op. Soms komt het samen te vallen met de saussuriaanse langue/ en rekent men de ‘boodschappen’ tot de parole. De noodzaak van al die aanpassingen heeft tot kritiek geleid: het gebruik van het concept wordt metaforiserend en verwarrend genoemd. Meer fundamentele kritiek betreft de ideologische geladenheid van het communicatieschema, dat een zekere homogenisering en neutralisering van de taal zou impliceren (cf. sociolect) en het bestaan van voortalige, ‘zuivere’ en buiten de geschiedenis staande subjecten en betekenissen lijkt te postuleren.
Inspirerend is desalniettemin de interpretatie van de sovjetsemioticus (kyk Sovjetsemiotiek, School van Tartu) J. Lotman geweest, volgens dewelke literatuur en zelfs heel de cultuur opgevat kan worden als “a secondary modelling system”, als een systeem van secundaire codes. Die secundaire codes zijn a.h.w. geënt op de primaire code van de natuurlijke taal. Ze bepalen welke bijkomende, esthetische betekenissen taalelementen en combinaties daarvan kunnen krijgen, maar ze zijn er niet van af te leiden. Ze zijn van een hiërarchisch hogere orde, en kunnen zelfs doorbrekingen van de regels van de primaire taalcode impliceren (bv. dichterlijke vrijheden (kyk Dichterlijke vrijheid)). De secundaire codes zijn bovendien niet altijd taalgebonden (bv. het internationale karakter van vele genres). In deze zin bewijst het codebegrip nuttige diensten bij het literatuurhistorisch en comparatistisch (kyk Comparatisme) onderzoek naar zgn. periodecodes (periodisering), generische codes (genre) en groepscodes (beweging). Daarbij maakt men gewoonlijk een onderscheid tussen een semantische component, die het repertorium is van beschikbare procedés (typisch vertelstandpunt, voorkeur voor bepaalde woordvelden, metra, stijlniveaus, enz.) en hun conventionele betekenis, en anderzijds een syntactische component, die de regels bevat voor de combinaties van procedés. Men kan ook een pragmatische component onderscheiden, die beregelt in welke omstandigheden de code gebruikt mag/moet worden.
Literatuur: G. Kurz, ‘Warnung vor dem Wörtchen «Kode»’ in Linguistik und Didaktik, 1976, 154-164. P.F. Schmitz, ‘De codemode in de literatuurwetenschap’ in Forum der Letteren, 1980, pp. 283-295 (reacties hierop in Forum der Letteren, 1983, pp. 290-299). D.W. Fokkema, ‘The Concept of Code in the Study of Literature’ in Poetics Today, 1985, pp. 643-656. J. Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893: een codereconstructie, 1985.