Codex

(Lat. boomstronk, plank). Oorspronkelijk een bundeling van met was bestreken schrijftafeltjes, die met scharnieren, riemen of ringen werden samengehouden zoals tegenwoordig de pagina’s van een boek. Men sprak van diptychon (twee plankjes), triptychon (drie plankjes) en polyptychon (meerdere plankjes). De buitenkant van het eerste en het laatste plankje bleven meestal onbeschreven. Later werd de term overgedragen op een bundeling van handschriften of (nog later) van papieren. De codexvorm werd m.n. verkozen toen papyrus en papyrusrol in onbruik raakten ten voordele van perkament. In een verder afgeleide betekenis staat codex soms voor oud handschrift zonder meer. Met de verwante term convoluut (Lat. tezamen opgerold) duidt men een verzamelcodex aan die stukken bevat welke oorspronkelijk niet bij elkaar hoorden (qua inhoud, tijd of plaats van ontstaan). Zie ook palimpsest .
De oudste Griekse Bijbelcodices en codices met Latijnse auteurs dateren uit de vierde eeuw n.C. Bekend is verder de Codex Argenteus, het belangrijkste handschrift van de Gotische Bijbelvertaling van bisschop Ulfila (vierde eeuw n.C.), dat zo genoemd wordt vanwege de zilveren letters op purperkleurig perkament (zie ook edda).
In de rechtstaal wordt de term gebruikt om een verzameling wetten aan te duiden; ook in het studentenjargon, waar codex slaat op een anthologie van studentenliederen, primeert het betekenisaspect ‘bundeling’.