Communicatiemodel

Model uit de linguïstiek (K. Bühler, R. Jakobson) waarin de relaties tussen zender, bericht en ontvanger worden voorgesteld. In de literatuurstudie wordt het gebruikt om de complexe relaties tussen schrijver, tekst en lezer(s) te verduidelijken (verg. ook het schema hieronder).
Om effectief te kunnen zijn, moet, aldus Jakobson, het bericht dat men uitzendt, een context hebben waarnaar verwezen wordt en die begrijpelijk is voor de ontvanger; verder een code die volledig of ten minste gedeeltelijk gemeenschappelijk is aan de zender en de ontvanger, en ten slotte een contactkanaal (fysiek of mentaal) dat zender en ontvanger in staat stelt om in communicatie te treden en te blijven. Ieder van deze zes factoren bepaalt een andere functie van taal, hoewel nauwelijks verbale berichten te vinden zijn die slechts één functie vervullen (multifunctionaliteit van taaluitingen). De verbale structuur van een bericht hangt wel primair af van de overheersende functie.
De referentiële of cognitieve functie domineert in taaluitingen die gericht zijn op de context. De emotieve of expressieve functie, geconcentreerd op de zender, doelt op een expressie van de houding van de spreker ten opzichte van hetgeen waarover hij spreekt (bv. via tussenwerpsels). Oriëntatie op de ontvanger, d.i. de appellatieve of conatieve functie, vindt haar zuiverste grammaticale uitdrukking in de vocatief en de imperatief. Berichten die er in de eerste plaats toe dienen om communicatie tot stand te brengen (“hallo, hoor je me”), voort te zetten of af te breken, hebben een fatische functie. Telkens wanneer de zender en/of de ontvanger genoodzaakt zijn na te gaan of ze dezelfde code gebruiken, vervult de taaluiting een metalinguale functie (“wat bedoel je eigenlijk met …”). Ten slotte resulteert de oriëntatie op het bericht als zodanig, m.a.w. de aandacht voor het bericht om het bericht zelf, in de poëtische functie van de taal (zgn. tastbaarheid van de tekens). De talige boodschap trekt via fonische, grafische, syntactische, lexicosemantische en/of modale procedés de aandacht op zich (autoreferentialiteit ( kyk Autoreferentieel, autoreflexief) foregrounding). Deze functie, die in alle taalgebruik, zij het in ondergeschikte mate, kan voorkomen, is meestal dominant in literaire teksten. In de verschillende genres gaat die poëtische functie vaak gepaard met andere, secundaire functies. Epiek bv., die op de derde persoon is gericht, brengt duidelijk de referentiële functie van de taal met zich mee. Lyrische poëzie, gericht op de eerste persoon, is nauw verbonden met de expressieve functie. Dramatische kunst, gericht op de tweede persoon, is doortrokken van de appellatieve functie.
Zie ook informatietheorie.

Schema:
                context
    (referentiële functie)

zender……………………………bericht……………………………ontvanger
(expressieve functie)        (poëtische functie)        (appellatieve functie)

        contact
    (fatische functie)

    code
    (metalinguale functie)
Literatuur: R. Jakobson, ‘Linguïstiek en poëtica’ in W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.), Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap, 1977, pp. 96-106; ook in B. van Heusden e.a. (red.), Tekstboek literaire cultuur, 2001, pp. 22-33.