Cursus (leoninus)

(Lat. loop, voortgang). Middeleeuwse tegenhanger van de clausula, op naam van paus Leo de Grote (vijfde eeuw) gesteld. Rond die tijd was het gevoel voor de kwantiteit van de lettergrepen in het Latijn vervaagd en werd het ritmisch einde van de zin bepaald door de lengte van de laatste twee woorden en de plaats van het accent. Het laatste woord moest drie of vier lettergrepen tellen (waarbij een eenlettergrepig voorzetsel gerekend werd als een deel van het volgende woord). Naar gelang van de plaats van het accent onderscheidde men de volgende mogelijkheden:
1.    cursus planus        … khihkh    (inflammávit ardóre)
2.    cursus tardus        … khihku    (crucifíxus appáruit)
3.    cursus velox        … kuiukh    (lítteris commendávit)
4.    (cursus) trispondiacus    … hkhiukh    (ratiónem confirmávit)
Literatuur: T.O. Tunberg, ‘Prose Styles and Cursus’ in F.A.C. Mantello & A.G. Rigg (red.), Medieval Latin. An introduction and bibliographical guide, 1996, pp. 111-121.