(IJslands overgrootmoeder). Benaming voor twee belangrijke werken uit de Oudnoorse of Oudijslandse letterkunde. Men maakt een onderscheid tussen de proza-Edda en de poëtische Edda.
1. De proza-Edda (Dts. jüngere Edda) wordt ook wel Snorra-Edda genoemd naar de auteur Snorri Sturlison (1178-1241), schrijver en belangrijk staatsman. De proza-Edda werd ontdekt in 1628. Het werk bestaat uit vier delen: een proloog, Gylfaginning, Skáldskaparmál en Háttatal. Het bekendst is Háttatal, een ode aan koning Hakon. De auteur vatte het op als een modelgedicht. Voor de 102 strofen werden 100 verschillende metra en/of strofevormen gebruikt, zodat het beschouwd kan worden als een ‘ars poetica’ van de Oudgermaanse vers- en stijlleer. Daarnaast bevat de proza-Edda een systematische uiteenzetting van de Noordgermaanse godenleer, oude verhalen en de verklaring van heel wat kenningen (sien kenning) . Gylfaginning (Het bedrog van Gylfi) beschrijft het ontstaan van de wereld. De proza-Edda was belangrijk voor de opleiding van skalden (sien skald)en voor de heropleving van de skaldische poëzie in de dertiende eeuw.
2. De poëtische Edda of oudere Edda (Dts. Lieder-Edda) krijgt ook de naam Saemundar Edda omdat bisschop Bryniolf die het handschrift ontdekte, het spontaan toeschreef aan Saemund de Wijze (1056-1133). Het handschrift werd geschonken aan de Deense koning en bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen (vandaar ook de naam Codex Regius, die eveneens als synoniem gebruikt wordt). De poëtische Edda bevat 29 goden- en heldenliederen, ontstaan tussen 800 en 1250. Naar de al of niet christelijke inhoud kan men vier reeksen onderscheiden:
– Mythologische liederen over de Germaanse goden, waarvan de oudste dateren van voor 870 (de eerste nederzettingen op IJsland). Omwille van de informatie over de ‘heidense’ godenwereld hebben ze ook een didactische waarde. Bekend uit deze eerste reeks zijn bv. Vafdrúdnismal (Het lied van de sterke Mangelaar), een gesprek tussen de god Odin en de reus Vafdrúdnir, en de spreukenverzameling Hávamál (Het lied van de Hoge).
– Heldenliederen, ontstaan voor het jaar 1000, die zich door hun eenvoud van vorm onderscheiden van de skaldenpoëzie. Ze werden voorgedragen op grote bijeenkomsten. Atlakvida bezingt de ondergang van de Bourgondiërs aan het hof van Attila.
– Mythologische leerdichten met christelijke inslag. In deze teksten, ontstaan ca. 1000, vinden we een duidelijke vermenging van heidense en christelijke elementen. Een van de belangrijkste uit deze reeks is Völuspá (Visioen van de Zieneres), waarin de ondergang van het Germaanse godenrijk bezongen wordt in het licht van een christelijke eschatologie. Na de godendeemstering zal het rijk van de lichtgod komen. De beelden van Balder en Christus worden hier a.h.w. in elkaar geschoven.
– Christelijke teksten. Na de definitieve vestiging van het christendom (elfde eeuw en later) verdwijnen de heidense elementen uit de teksten. De heldenliederen krijgen ook meer psychologische diepgang. Vaak bezingt men slechts een korte belangrijke periode uit het leven van de held (vandaar ook situatieliederen). Als voorbeeld kan het Lied van Helgi gelden, waarin Sigrun haar man in zijn grafheuvel bezoekt.
Literatuur: J. de Vries, Altnordische Literaturgeschichte, 2 vols., 1964-19672. F.-X. Dillmann (vertaling en inleiding), L’Edda: récits de mythologie nordique, 1991. M. Otten (vertaling en inleiding), Edda: de liederen uit de Codex Regius en verwante manuscripten, 1998. A. Wawn (red.), Northern Antiquity: The post-medieval reception of Edda and Saga, 1994.