Evaluatie

 

 

(Lat. valor = waarde). Naast analyse en interpretatie het derde moment in de literaire kritiek. Terwijl analyse en interpretatie zich bij de ‘objectieve’ tekstuele gegevens trachten te houden, worden we in de evaluatie geconfronteerd met normen en waarden. Een literair werk wordt waardevol genoemd wanneer het aan bepaalde literaire normen of maatstaven beantwoordt. De normen en maatstaven die men gebruikt, zijn uiteraard tijdsgebonden. Wat in de ene periode bewonderd wordt, kan in een andere periode slechts matig of niet gewaardeerd worden. De literaire evaluatie is ten slotte ook belangrijk voor deLiteratuur:geschiedschrijving. Via canonisering* helpt ze mee het beeld van de literaire geschiedenis bepalen.

Er bestaan verschillende opvattingen over (literaire) waarden. Ze zijn van relativistische, intrinsieke of relationele aard. De relativistische opvatting vinden we uitgedrukt in de uitspraak ‘de gustibus non est disputandum’ (‘over smaak valt niet te twisten’). Ze houdt voor dat waarde toekennen een louter persoonlijke en subjectieve aangelegenheid is. De intrinsieke of immanente theorie daarentegen stelt dat het kunstwerk de waarde in zich draagt als een objectieve en onafhankelijke grootheid. De lezer kan alleen de waarde ontdekken (Beardsley). De relationele visie ten slotte neemt een tussenpositie in: de waarde wordt bepaald zowel door de structuur van de tekst als door het normsysteem van de lezer (MukaÍovský, Vodická, Hirsch, Jauss en Lotman).

Opdat het evalueren een zekere wetenschappelijkheid zou verkrijgen en zich van smaakoordelen zou onderscheiden, is het belangrijk dat de aangewende normen of criteria geëxpliciteerd worden. De criteria die men bij de beoordeling van een literair werk gebruikt, kunnen verband houden met de relatie tussen het werk en de werkelijkheid, en de relaties met de auteur, met het literair werk als autonoom gegeven, met de lezer en met andere literaire werken. Binnen elk van de opgesomde relaties zijn verschillende argumenten mogelijk.

1. De relatie met de werkelijkheid: hier kan men het werk waarderen zowel om de getrouwe weergave van de werkelijkheid (afspiegelings- of mimesisargument) als vanwege de geslaagde vervorming of condensatie (abstraheringsargument). Engagementsargumenten en morele argumenten horen hier eveneens thuis.

2. De auteur: dikwijls wordt een werk hoog gewaardeerd als de persoonlijkheid van de auteur erin tot uitdrukking komt (expressief argument), als de auteur erin geslaagd is zijn bedoeling te realiseren (intentioneel argument), of als het werk beantwoordt aan deLiteratuur:opvatting van de auteur (argument van auteurspoëtica).

3. Het literaire werk als autonoom gegeven: het werk wordt hoger gewaardeerd naarmate het een goede structuur heeft (compositorisch argument) of goed geschreven is (stilistisch argument). Dit zijn wel de meest ambigue argumenten; immers, hier speelt de eigen visie van de criticus opLiteratuur: een belangrijke rol: voor de ene dient bv. de structuur harmonisch te zijn, voor de ander juist niet.

4. De relatie tot de lezer: hier beoordeelt men een werk als positief, als het effect teweegbrengt bij de lezer (emotioneel argument), als hij zich kan inleven (identificatieargument) of als het werk hem op de een of andere wijze verrijkt (didactisch argument).

5. De relatie tot andere literaire werken: de criticus kan een werk waardevol vinden omdat het zich door originaliteit onderscheidt van andere werken (vernieuwingsargument). Anderzijds kan hij ook een werk waarderen omdat het een bepaalde traditie voortzet (traditieargument), of het een relatieve waarde toekennen vanwege zijn plaats in een bepaalde reeks, bv. als debuut (relativiteitsargument).

Welke argumenten de criticus hanteert, zal afhankelijk zijn van het literaire werk waarmee hij geconfronteerd wordt (bv. poëzie of proza, detectiveverhaal of psychologische roman) en van de hiërarchische ordening in zijn eigen normenstelsel.

Literatuur: J. Strelka (red.), Problems of Literary Evaluation, 1969. H.T. Boonstra, ‘Van waardeoordeel totLiteratuur:opvatting’ in De Gids, 1979, pp. 243-253. J.J.A. Mooij, De wereld der waarden, 1987. B. Herrnstein Smith, Contingencies of Value: alternative perspectives for critical theory, 1988. M. Nojgaard, Plaisir et vérité: le paradoxe de l’évaluation littéraire, 1993.