(Lat. existere = bestaan). Ook existentiefilosofie. In ruime zin een verzamelnaam voor verschillende filosofische theorieën die de menselijke existentie centraal stellen. Het zwaartepunt van de beweging lag in Duitsland en Frankrijk in de eerste helft van de twintigste eeuw. Belangrijke voorlopers zijn Kierkegaard, Nietzsche en Dostojevski. Als de grote existentiefilosofen gelden M. Heidegger (Sein und Zeit, 1927), K. Jaspers, J.-P. Sartre, G. Marcel, S. de Beauvoir, M. Merleau-Ponty. In enge zin verwijst existentialisme alleen naar de Franse filosofen rond Sartre, die, in tegenstelling tot de Duitse, de term accepteerden en zelf gebruikten.
Het existentialisme beklemtoont de spanning tussen gegevenheid en opgave. Het menselijke zijn is gebonden aan tijd en tijdelijkheid en deze historiciteit vormt de basis van de vrijheid. Uitgaande van de existentie als mogelijkheid (“l’existence précède l’essence”, Sartre) heeft het existentialisme de aandacht gevestigd op problemen zoals keuze, angst voor mislukking en dood, verveling door gebrek aan mogelijkheden (nausée), absurditeit die resulteert uit de tegenstelling ideaal-werkelijkheid. Het existentialisme kan zowel fundamenteel religieus zijn als atheïstisch.
Een aantal filosofen hebben hun ideeën ook uitgewerkt in romans en toneelstukken (J.P. Sartre, G. Marcel, S. de Beauvoir). Zowel Heidegger als Sartre hebben expliciet overLiteratuur: en kunst geschreven. In Der Ursprung des Kunstwerks (1935) beschrijft Heidegger het belang van het kunstwerk in zijn onthullend karakter, waardoor waarheid (Gr. alètheia = on-verborgenheid) ontstaat. Geboeid door taal en poëzie schrijft hij commentaren op gedichten o.m. van Rilke, Hölderin en Trakl. In Qu’est-ce que la littérature (1947), het manifest van de ‘littérature engagée’ (sien Engagement), zoekt Sartre naar het wezen van deLiteratuur:. De dichter hanteert de woorden niet als utilitaire instrumenten, maar als dingen die waardevol zijn om zichzelf (Mot-chose). De prozaschrijver daarentegen gebruikt de taal als een instrument. Zijn schrijven is handelen, hij wil door de woorden de wereld ontsluiten voor zichzelf en de anderen. Sartres kritieken zijn gebundeld, o.m. in Situations I (1947). Hij bespreekt er werk van Faulkner, Mauriac en Dos Passos en heeft vooral aandacht voor de tijdsstructuur en het vertelstandpunt. Belangrijker is zijn ‘psychanalyse existentielle’, waarin hij, als antwoord op Freud, het menselijk gedrag vanuit de vrije keuze interpreteert. In Baudelaire (1947), Saint Genet, comédien et martyr (1952) en L’Idiot de la famille (1971-72, een studie over Flaubert) past hij deze methode toe.
Onder invloed van het existentialisme gaat deLiteratuur:studie speciale aandacht besteden aan de tijdsproblematiek. In het spoor van Heidegger benadert E. Staiger deLiteratuur: vanuit de tijdsbeleving en geeft zo impulsen aan de hermeneutiek (Die Zeit als Einbildungskraft des Dichters, 1939) en aan het genreonderzoek (Grundbegriffe der Poetik, 1946). Ook J. Pouillon (Temps et roman, 1946) en G. Poulet (Etudes sur le temps humain, 1949-1968) trachten via de analyse van de tijd het literaire wereldbeeld in kaart te brengen. Waarschijnlijk heeft Wereldoorlog II de weerklank van het existentialisme versterkt. Het drong door in de psychologie (L. Binswanger, F.J.J. Buytendijk) en in de theologie (R. Bultmann, K. Barth) en liet duidelijke sporen na in deLiteratuur:, o.m. bij A. Camus, G. Von Le Fort en A. Seghers, en, bij ons, in het werk van J. Walravens, R. Van de Kerckhove (Tijd en Mens), A. Blaman en W.F. Hermans. Zie ook Fenomenologische literatuurstudie , (Ecole de) Genève Geneva School.
Literatuur: E. Kern, Existential Thought and Fictional Technique, 1970. H. Harth & V. Roloff (red.), Literarische Diskurse des Existentialismus, 1986. J. Colette, L’existentialisme, 1996. E. Rechniewski, Suarès, Malraux, Sartre: antécédents littéraires de l’existentialisme, 1996. H. van Stralen, Beschreven keuzes: inleiding tot het literaire existentialisme, 1996. Id., Choices and Conflicts. Essays on literature and existentialism, 2005.