(Fr. fatras < Lat. farsura = opvulling). Middeleeuwse vorm van Nonsens(poëzie), nl. een literair gezelschapsspel dat vooral in de tweede helft van de dertiende eeuw in het land van Artois en Henegouwen bedreven werd. De weinige teksten die overgeleverd zijn, bevinden zich in twee verzamelbundels, de anonieme Fatrasies d’Arras en de Fatrasies van Philippe de Beaumanoir. Lange tijd als ‘korte ongerijmdheid’ en ‘bizarre dichtvorm’ gedoodverfd, is de fatrasie pas recent een volwaardig literair voorwerp van studie voor de mediaevist geworden. Wat in de fatrasie ter sprake gebracht wordt, is bepaald triviaal: het jargon van de kroeg en de lagere lichamelijkheid. Het meest specifieke is evenwel het totaal onlogische, onzinnige karakter van de inhoudelijke verbanden, en dit in een strakke formele geregeldheid. Elke tekst bestaat uit elf verzen, waarvan de eerste zes vijf lettergrepen tellen, en de volgende vijf altijd zeven. Deze tweedeling op grond van het aantal lettergrepen wordt bevestigd door de syntaxis van de tekst. Het rijmschema is als volgt: aabaab/babab. Een voorbeeld uit de Fatrasies d’Arras, weliswaar vrij vertaald door Martijn Rus (Raster, 1984, pp. 138-149):
Twee scheten
maakten een enorm kabaal
toen ze een muis aan het inleggen waren in zout:
twee ovens kwamen eruit te voorschijn springen;
en twee zeugen zaten te zingen
in een emmer;
twee muizen droegen
Reims en Parijs op een paal
en spraken zo lang over alles en nog wat,
dat Pasen er vreselijk om moest huilen
achter de rug van Kerstmis
Literatuur: P. Zumthor, ‘Fatrasie, fatrassiers’ in Langue, texte énigme, 1975, pp. 68-88. P. Verhuyck, ‘Fatras et sottie’ in Fifteenth-Century Studies, 1991, pp. 285-299.