(Eng. kerkhofpoëzie). Groep van Engelse dichters in de eerste helft van de achttiende eeuw, en de vogue die daaruit volgde tot in de negentiende eeuw. Als belangrijke namen worden doorgaans vermeld: Th. Parnell (Night-Piece on Death, 1721), E. Young (Night-Thoughts, 1742), R. Blair (The Grave, 1743), J. Hervey (Meditations Among the Tombs, 1746) en Th. Gray (Elegy Written in a Country Churchyard, 1751). De geciteerde titels spreken voor zichzelf. Het gaat om elegische, melancholische meditaties over de kortheid van het leven en over de dood; de nacht en het kerkhof zijn sfeerbepalende elementen van de setting. In de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw wordt deze poëzie zeer populair op het Europese vasteland; samen met de gothic novel, met de ossianistische poëzie en met de groeiende interesse voor Shakespeare speelt ze een belangrijke rol bij de voorbereiding en zelfbepaling van de Romantiek (irrationalisme, unheimliche sfeer, lijden aan de wereld, natuurbetrokkenheid, enz.). Een bekend Nederlands grafdichter is de sentimentele vroegromanticus Rhijnvis Feith; in zijn elegische roman Ferdinand en Constantia (1785) bv. gelden als lievelingslectuur van Ferdinand de werken van Edward Young, ook van ‘Ossian’ en Shakespeare (vooral de grafscènes uit Hamlet).
Literatuur: P. van Tieghem, ‘La poésie de la nuit et des tombeaux en Europe au XVIIIe siècle’ in Le Préromantisme II, 1948, pp. 1-203.Literatuur: P.J. Buijnsters, Tussen twee Werelden. Rhynvis Feith als dichter van ‘Het Graf’, 1963.