(Gr. hexa-metros = zes metrische eenheden). Vooral in het Epos gebruikte antieke, zesvoetige versmaat, waarvan de dactylus* de basis vormt. In de zesde voet wordt deze altijd vervangen door een trochee* of spondee; vandaar de volledige benaming catalectische* dactylische hexameter: gtigtigtigtiguikp . De eerste vier voeten kunnen ook spondeeën zijn. Indien deze vervanging in de vijfde voet optreedt, spreekt men van een spondeïsch vers.
De hexameter heeft minstens één cesuur. Deze kan, naargelang de betekenis van het vers het vereist, op verschillende plaatsen aangebracht worden. Enkele vaak voorkomende cesuren (Lat. semi en Gr. hemi = half) zijn de semiquinaria of penthemimeres (na de vijfde halve voet), en de semiseptenaria of hepthemimeres (na de zevende halve voet). Deze laatste wordt meestal gecombineerd met een semiternaria of trithemimeres (na de derde halve voet). Minder frequent zijn de trocheïsche cesuur (na de trochee van de derde voet, d.w.z. na de eerste korte van de dactylus) en de bucolische (na de vierde voet). Deze laatste is in feite een diaeresis.
Literatuur: K. Marot, Der Hexameter, 1958. L. van der Linden, ‘Nederlandse hexameters’ in Aristo, 6, 1964, pp. 148-153 en 7-8, pp. 200-203. K. Thornede, Der Hexameter in Rom: Verstheorie und Statistik, 1978. G.B. Nussbaum, Vergil’s Metre: A Practical Guide for Reading Latin Hexameter Poetry, 1986. G. Mahler, Hexameterstudien zu Lukrez, Vergil, Horaz, Ovid, Lukon, Silius und der Ilias Latina, 1989.