Hofdicht

Gedicht dat een hof of buitenplaats beschrijft. De beschrijving van de gecultiveerde, d.w.z. door de mens geordende, natuur is de aanleiding tot vrome overpeinzingen en lovende bespiegelingen over het buitenleven. Deze vorm van pastorale literatuur werd hoofdzakelijk beoefend in de zeventiende eeuw, maar was ook in de achttiende eeuw nog in trek. Hilverbeek (1783) van Willem Haverkam is een laat voorbeeld van de hofdichttraditie. De dichter bezingt in 523 alexandrijnen het buitengoed van Mr. Jacob de Leeuw, dijkgraaf van ‘s Graveland, aan wie hij het gedicht opdraagt.

Literatuur: W.B. de Vries, ‘Toetsing van een genre: vier onbekende achttiende-eeuwse hofdichten’ in De nieuwe taalgids, 1985, pp. 110-126.