Humor

1. In zijn oorspronkelijke betekenis verwees de term naar de vier lichaamsvochten (Eng. humours) uit de antieke en middeleeuwse fysiologie, die de emotieve en fysieke toestand van de mens zouden bepalen. Men meende dat aan deze lichaamsvochten gassen of dampen ontsnapten, die op hun beurt de hersenen bereikten en zo het menselijke gedrag bepaalden. Al naar gelang van het overheersende lichaamsvocht onderscheidde men vier temperamenten: het sanguïnische (bloed), het flegmatische (slijm), het cholerische of kolerieke (gele gal) en het melancholische (zwarte gal). Zie ook comedy of humours.

2. In de letterkunde: kwaliteit van een tekst waardoor de lezer in een aangename gemoedstoestand wordt gebracht. De schrijver beschikt hiertoe over een aantal procedés die meestal op de een of andere wijze een contrastwerking veroorzaken. In ruime zin bestrijkt humor een breed gamma van mogelijkheden waaronder zowel vulgaire, platvloerse komiek als fijnzinnige satire en ironie kunnen ressorteren. In enge zin verstaat men onder humor de fijnere vormen van geestigheid waardoor de lezer in staat wordt gesteld de minder aangename aspecten van de werkelijkheid met zijn verstand én zijn gevoel te relativeren.

Literatuur:H. van den Bergh, Konstanten in de komedie, 1972. W. Preisendanz, Humor als dichterische Einbildungskraft, 19762R. Escarpit, L‘humour (Que sais-je?), 1981 (1960).  W. Nash, The Language of Humour. Style and technique in comic discourse, 1985. A. Ziv (red.), National Styles of Humor, 1988. A. Berger & W. Fry (red.), An anatomy of humor, 1993. R. Dekker, Lachen in de Gouden Eeuw: een geschiedenis van de Nederlandse humor, 1997. J. Verberckmoes, Schertsen, schimpen en schateren: geschiedenis van het lachen in de Zuidelijke Nederlanden, zestiende en zeventiende eeuw, 1998. H. Wiegmann, Und wieder lächelt die Thrakerin. Zur Geschichte des literarischen Humors, 2006.