Ironie

(Gr. eironeia = ontveinzing, geveinsde onwetendheid). Stijlfiguur die verband houdt met het contrast tussen wat schijnbaar gezegd, getoond of gesuggereerd wordt en de werkelijke betekenis van de uiting of situatie. Ironie maakt vaak gebruik van procedés als overdrijving (hyperbool), verkleining (litotes of understatement) en omkering (antifrase). Om te slagen, dienen deze procedés voor de lezer of toehoorder indicaties te bevatten die hem attent maken op de ironische bedoeling. De werkelijke betekenis kan men o.m. afleiden uit de context, de spreeksituatie, de toon of de mimiek van de spreker. Zo krijgt in de rede van Marcus Antonius (Shakespeare, Julius Caesar) de steeds weerkerende uitdrukking ‘Brutus is an honourable man’ door de lichtjes variërende herhaling en door de context een ironische betekenis. Door ironie wil de spreker of de schrijver de spot drijven met het onderwerp dat hij behandelt, met zijn publiek of met zichzelf (zelfironie). Dit laatste gebeurt niet steeds bewust. De spreker kan a.h.w. slachtoffer worden van ironie door een naïeve of foutieve voorstelling van de werkelijkheid.

Men kan verder een onderscheid maken tussen socratische ironie, romantische ironie (twee vormen van verbale ironie) en situationele of dramatische ironie.

– Socratische ironie: een slechts in schijn onwetende ontmaskert door een schijnbaar naïef-onschuldige vraagstelling, de absurditeiten, waanwijsheden en pretenties van een zelfverzekerde. Meesters in deze techniek zijn bv. Nescio, R. Minne, W. Elsschot. Zie ook dialoog.

– Romantische ironie: bewust ironische schrijfwijze waaruit blijkt dat de auteur zijn eigen uitingen relativeert. Zij manifesteert zich o.m. in de ambigue verteltoon van roman- en dramaschrijvers die gevoelige passages ridiculiseren, die commentaar leveren op het verhaal zelf en zo de kloof tussen kunst en werkelijkheid zichtbaar maken. Zie ook illusie. Bv. Jean Paul, Hesperus (1795).

– Situationele of dramatische ironie. Tegenover de verbale ironie staat een vorm van ironie die resulteert uit een samenloop van omstandigheden of die berust op de discrepantie tussen de beperkte informatie van één personage en het weten van de andere personages of van het publiek. Verschil in informatie tussen de personages onderling krijgen we in het geval van de ‘eiroon’, de verschoppeling die de situatie uiteindelijk beheerst. In de tragedie kan de dramatische ironie een bijzonder gevoel van zelfmedelijden opwekken bij de toeschouwer die het contrast aanvoelt tussen de momentane zelfoverschatting en het optimisme van de held enerzijds en zijn uiteindelijk noodlot anderzijds, bv. in Koning Oedipus (Sophokles) waar de protagonist zelfverzekerd de zondaar die de pestepidemie over Thebe bracht, laat opsporen, zonder te weten dat hijzelf de schuldige is. In een komische context zal de onwetendheid van een personage leiden tot ‘domme’ gedragingen of opmerkingen die veeleer als humoristisch worden ervaren.

Literatuur: R. Albéres, Le comique et l’ironie, 1973. H. Prang, Die romantische Ironie, 1980. F. Garber (red.), Romantic Irony, 1988. L. Hutcheon, Irony’s  Edge. The  theory and politics of irony, 1994. M. Gurewitch, The Ironic Temper and the Comic Imagination, 1994. R. Prier & G. Gillespie, Narrative Ironies, 1996. Ph. Hamon, L’ironie littéraire. Essais sur les formes de l’écriture oblique, 1996. H. Franke, ‘De ironie van de romantiek’ in De revisor, 2000, 2, pp. 45-60. C. Colebrook, Irony (The New Critical Idiom), 2003. K. de Graaf, ‘Ironie als veelkoppig monster’ in C. de Back e.a. (red.), Letteren aan de Maas, 2003, pp. 78-90.