Literatuurgeschiedenis is de diachronische studie (= door de tijd heen) van alles wat met literatuur te maken heeft. De literatuur wordt hier beschouwd als een dynamisch gegeven, een ontwikkelingsproces, waarvan verschillende aspecten kunnen worden bestudeerd: evolutie in het oeuvre van één auteur (bv. wat stijl of motieven betreft), evolutie van een GENRE, van elkaar opvolgende periodes (sien periode), enz. De literatuurgeschiedschrijving heeft als specifieke discipline binnen de literatuurwetenschap zelf een hele evolutie doorgemaakt. Aan het einde van de negentiende eeuw – de tijd van het Positivisme – was ze sterk auteursgericht en leek ze veeleer op een verzameling chronologisch en causaal verbonden bio- en bibliografieën. Door de eenzijdige aandacht voor bronnenonderzoek (crenologie) en invloeden (zie comparatisme) raakte de literaire historiografie in diskrediet. In de periode 1920-1940, met het Russisch formalisme (sien RUSSIESE FORMALISME), het Praags structuralisme (sien Structuur, structuralisme) en het New Criticism, probeerde men allerlei vormen van tekstgerichte literatuurgeschiedschrijving uit (binnenliteraire stijl- en vormenevolutie). Aan het eind van de jaren 60, ten slotte, kreeg men meer aandacht voor het lezerspubliek en ging men de richting uit van een mentaliteitsgeschiedenis.
De vraag rees telkens weer: wat hoort in een literatuurgeschiedenis al dan niet aan bod te komen (auteurs, teksten, socioculturele gegevens …) en hoe kan dat alles tot een ‘verhaal’ worden gemaakt, of hoeft dat misschien niet? In de traditionele literatuurgeschiedenissen met aandacht voor biografieën van auteurs werd doorgaans het beginsel van de organische evolutie gehanteerd, zowel voor het oeuvre van een individueel auteur als voor ontstaan, bloei en verval van een genre of literaire stroming (zgn. biologische ordening). In de tekstgerichte literatuurgeschiedschrijving gebruikte men veeleer een conflictmodel, gebaseerd op de principes van nieuwheid en breuk. Met de lezergerichte historiografie verschoof de aandacht naar de ‘gangbare’ normen (sien norm) en waarden, en naar de zgn. periodecodes (sien periode en code). Maar de knelpunten bleven. Moet alle ‘lectuur’, ook de massa triviaalliteratuur*, in zo’n receptiegeschiedenis worden verwerkt? En wat met het begrip van een nationale literatuurgeschiedschrijving als ‘men’ meer vertaalde dan eigen werken leest? Problemen te over, die men in functie- en interactiegerichte pogingen probeerde op te lossen. Doel van de literatuurgeschiedschrijving zou in deze optiek zijn: uitspraken doen over de functie van teksten in een historisch veranderingsproces. Het is duidelijk dat hierbij ook de intermediaire instanties (uitgevers, critici e.d.) een belangrijke rol spelen. Men observeert niet meer feiten op zich, maar ziet ze functioneren in een literair systeem (zie Polysysteem(theorie)) dat aan verandering onderhevig is: genreverschuivingen, actualiteit van oudere literatuur in een latere periode, invoer van vreemde literatuur, imitatie van modellen, canonisering, enz.
De genoemde verschuiving van prioriteiten maakt duidelijk dat literatuurgeschiedschrijving, zoals elke vorm van historiografie, steeds een constructie/interpretatie van zgn. ‘feiten’ is, en niet een objectieve reconstructie, zoals nogal eens wordt gepretendeerd. Overigens zijn literatuurgeschiedenissen nooit exhaustief: men selecteert uit het overweldigend geheel bepaalde auteurs, teksten en socioculturele gegevens (contexten) in functie van een bepaalde doelstelling (didactisch, esthetisch, politiek, wetenschappelijk …) en met een bepaald publiek voor ogen. Dit heeft een directe weerslag op de manier waarop men de geselecteerde ‘feiten’ presenteert: coherent verhaal of collage/montage; bundeling van essays door verschillende medewerkers, enz. Een zekere ‘narrativiteit’ zal echter aanwezig moeten blijven, wil men de naam ‘geschiedenis’ (‘story comes from history’) recht doen.
Literatuur: E. Kushner (red.), Renouvellements dans la théorie de l’histoire littéraire, 1982. On Writing Histories of Literature, themanummer van New Literary History, 1984-1985. H. van Gorp, ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving’ in themanummer Spiegel der letteren, 1985, pp. 245-262. E.K. Grootes, ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’ in Spektator, 1988-1989, pp. 241-261. D. Perkins (red.), Theoretical Issues in Literary History, 1991. H. Bekkering & A.J. Gelderblom (red.), Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis, 1997. W. van den Akker & G. Dorleijn, ‘Consensus en conflict: over literatuurgeschiedschrijving van Nederland en Vlaanderen’ in Nederlandse letterkunde, 1999, pp. 191-210 (DBNL 2005).