Metaphysical poets

Groep van zeventiende-eeuwse Engelse dichters die, al dan niet onder invloed van John Donne (1572-1631), een gelijkaardige soort religieuze (Herbert, Vaughan, Crashaw) of niet-religieuze (Cleveland, Marvell, Cowley) poëzie schreven. De term is wat misleidend. Deze dichters hielden zich niet bezig met filosofische vraagstukken; ze worden gegroepeerd op basis van een typische denk- en schrijfstijl. Een eerste kenmerk daarvan is hun intellectualisme. De emoties die aan hun poëzie ten grondslag liggen, worden geëxploreerd en doordacht in alle richtingen. Die rationalisering gebeurt op heel gecondenseerde wijze door middel van ironie, paradoxen, puns* en de zgn. metaphysical conceits* (ingenieuze vergelijkingen ontleend aan filosofie, theologie, wetenschappen, het dagelijkse leven, enz.). Ten tweede is er hun grote persoonlijke betrokkenheid die weerspiegeld wordt in de dramatische kracht van vele gedichten (gebruik van aansprekingen, smeekbeden, bevelen, dialogen, heftige discussies, enz.). Denken en voelen zijn aldus geïntegreerd. Een derde kenmerk is hun onconventioneel taalgebruik (spreektaalritmen, metrische en grafische experimenten, ‘onpoëtische’ woordkeuze en toon). Na 1660 daalde de populariteit van de metaphysical poets snel; men verweet hen hermetisme en excentriciteit (maniërisme*). Ze ondergingen in onze eeuw een merkwaardige herwaardering door de tekstuitgave van H.J.C. Grierson (1913) en door de (begrijpelijkerwijze positieve) commentaren van de New Critics (sien New Criticism).

Literatuur: J.A. van Dorsten, ‘Huygens en de Engelse Metaphysical Poets’ in Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, 1958, pp. 111-125 (DBNL 2001). G. Hammond (red.), The Metaphysical Poets. A casebook, 19832. J. van Emden, The Metaphysical Poets, 1986. D. Reid, The Metaphysical Poets, 2000.