(Lat. modus = wijze, manier). Term waarmee een bepaald taalgebruik aangeduid wordt. Men spreekt nl. van modaliserende stijl wanneer de spreker in wat hij zegt ook zijn mening (standpunt, be- of veroordeling) weergeeft over de strekking of waarde van hetgeen hij zegt. Deze houding kan op verschillende, subtiele of manifeste, manieren kenbaar gemaakt worden, bv. door ‘modale’ bijwoorden als misschien, zeker, schijnbaar, mogelijk, of door werkwoorden als menen, kunnen, mogen. Ook kunnen het gebruik van bepaalde wijzen (modi) zoals de imperatief en de optatief, het wisselend gebruik van tijden en het aanwenden van specifieke taalregisters en diverse vormen van ironie (litotes, hyperbool) de lezer attent maken op de specifieke betrokkenheid van schrijver/verteller/personage bij wat gezegd wordt.