Monoloog

(Gr. monos = alleen; legein = spreken, zeggen). Algemeen: tekst(gedeelte) waarin iemand alleen aan het woord is. Een dergelijke alleenspraak kan in verschillende situaties en literaire genres voorkomen. Men spreekt van:

1. Dramatische monoloog (conflictmonoloog, Eng. soliloquy), d.w.z. een lange alleenspraak door een toneelacteur op een moment van hevige emotionele spanning. Een dergelijke monoloog kan worden uitgesproken tegenover een of verschillende personages op het toneel, maar hun eventuele replieken of reacties komen slechts impliciet en zijdelings aan bod in de alleenspraak. De nadruk ligt op de onvrijwillige zelfonthulling van de spreker. Zie ook terzijde.

2. Monodrama, d.w.z. een solotoneel met slechts één handelend en spelend personage. Hieronder vallen zowel de meeste werken van Aeschylus (één speler en koor), als meer recente virtuozenstukjes van auteurs als O’Neill en Beckett (Krapp’s Last Tape, 1958).

3. Lyrische monoloog, waarin een imaginair spreker een imaginair publiek toespreekt. Bekende auteurs van zulke gedichten zijn R. Browning, A. Tennyson en verder W.B. Yeats en T.S. Eliot (bv. The Love Song of J. Alfred Prufrock, 1915).

4. In de verhaalkunst is, naast de epische monoloog met expositiefunctie, vooral de innerlijke monoloog (monologue intérieur*) belangrijk, nl. als uitdrukkingsmiddel van wat zich afspeelt in het bewustzijn van een personage.

Literatuur:  A.D. Culler, ‘Monodrama and the Dramatic Monologue’ in PMLA, 1975, pp. 366-385. J.-M. Adam, ‘Un genre de récit: le monologue narratif au théâtre’, in Pratiques, 1988, 59, pp. 51-71. G. Byron, Dramatic Monologue (The New Critical Idiom), 2003.